De aanname

Een kracht van Plantinga's argument boven dat van Anselmus is dat niet ik mij God moet kunnen voorstellen, maar dat het volstaat als iemand dat kan, of zelfs als er een ander bewijs van het mogelijk bestaan kan worden gegeven.

Op voorhand is niet duidelijk dat mystici zich een globaal, en niet slechts een lokaal excellent wezen voorstellen.

De premisse roept twee vragen op.

  1. Is zo'n wezen überhaupt mogelijk?
  2. Zo ja, welke eigenschappen mogen we aan zo'n wezen toekennen zonder de mogelijkheid van bestaan te fnuiken.

Een noodzakelijk wezen is onmogelijk desda het geheel aan logische en natuurkundige bekende feiten (die gelijk zijn in alle mogelijke werelden) het onmogelijk maakt — zo niet, dan is er een wereld mogelijk waarin het bestaat. Er lijkt geen logische tegenspraak in het begrip „noodzakelijk wezen” te zitten, noch een fysische onmogelijkheid van zo'n wezen te bestaan, zeker niet als we aannemen dat het buiten onze fysica bestaat. Aannemen dat het buiten onze logica bestaat levert wellicht meer problemen op, maar het is moeilijk in te zien hoe die aanname zo'n wezen onmogelijk zou kunnen maken, tenzij bewezen kan worden dat niets buiten onze logica kan bestaan.

Het droomargument lijkt de mogelijkheid van het bestaan van zo'n wezen te schragen.

((Te doen.))

Een veelgemaakte fout is het verwarren van de verschillende vormen van mogelijkheid. Om het argument te doen slagen is ontische mogelijkheid nodig. Logische mogelijkheid volstaat natuurlijk, want logisch mogelijk betekent in minstens één wereld bestaand.

Het zou kunnen zijn dat „mogelijk zijn” in Kripke-niveaus komt, en dat in een zin als „Het is mogelijk dat er een noodzakelijk wezen bestaat” het „mogelijk” een niveau hoger opereert dan het „noodzakelijk”.