Eenheid en Identiteit

Wat maakt dat gedachten, qualia en emoties uit verschillende delen van mijn brein alle mijn gedachten zijn? Wat maakt dat de hand van een tachtigjarige dezelfde hand is als die van de pasgeborene van tachtig jaar geleden? Transcendent is die vraag niet moeilijk: identiteit in een droom of verhaal bestaat door de wil daartoe van de auteur: als ik wil dat een latere figuur in een dagdroom dezelfde is als een eerdere, dan is dat zo.

Een immanent analogon zien we in John Horton Conway's Life game. In een configuratie met een glider gun leggen wij als toeschouwers identiteit op aan de gliders. Als na enige tijd een tweede glider wordt afgeschoten, zeggen we: „De eerste is nu daar, en hier komt de tweede”, ook al bestaat die „tweede” uit exact de punten waaruit eerder die eerste bestond. ((Visueel is dit overtuigender. Een klein life-gameprogrammaatje toevoegen?))

Hetzelfde geldt voor intersubjectieve betekenis: hoe kan het dat jij en ik hetzelfde bedoelen? Ook hier levert de intentie van de transcendente geest het antwoord: als die geest wil dat een element uit mijn phaneron overeenkomt met een element uit het noumenon, of met een element uit het phaneron van een ander, dan is dat zo. Zo kunnen wij beiden spreken over hetzelfde iets uit de buitenwereld, of over hetzelfde iets (marsmannetjes) dat in die buitenwereld niet voorkomt.

Tegenwerping (Leven na de dood betekenisloos):
Veel transcendentisten geloven in een leven na de dood, en wel een geestelijk leven: het lichaam vergaat terwijl de ziel en/of geest verder leeft. Welnu, identiteit is slechts gedefinieerd op materie, dus de claim dat die gestorven persoon verderleeft is betekenisloos.
Antwoord:
Die identiteit volgt uit de intentie van de transcendente geest. Deze tegenwerping verwart overigens twee heel verschillende vragen: wat betekent het te zeggen dat x₁ op tijdstip t₁ gelijk is aan x₂ op tijdstip t₂, en hoe kunnen wij weten of x₁ op tijdstip t₁ gelijk is aan x₂ op tijdstip t₂. In het geval van een persoon kan de eerste vraag beantwoord worden met een beroep op subjectiviteit: ik ben degene die beide zaken ervaar, en daartoe is metafysisch geen lichaam nodig. De tweede vraag is epistemisch, en eenvoudig te beantwoorden als het om mijzelf gaat: ik weet of ik dezelfde persoon ben. Als het om anderen gaat is de vraag wellicht onbeantwoordbaar — maar dat geldt ook voor een belichaamde persoon: is dit x, of haar tweelingzus?
Tegenwerping (Ziel identiteitsloos):
Maar stel dat iemands ziel zou worden vernietigd, en prompt vervangen door een andere, met dezelfde eigenschappen. Hoe zou het verschil ooit kunnen blijken? Hieruit volgt dat het begrip identiteit van de ziel betekenisloos is.
Antwoord:
Als ik iemands lichaam vernietig, en prompt vervang door een ander met dezelfde eigenschappen, hoe zou dat dan ooit kunnen blijken? Volgt daaruit dat het begrip „identiteit van het lichaam” betekenisloos is?

((Behandelen: split-brain — daar lijkt één persoon er twee te worden.))