Basisbegrippen

Dit deel bevat de concepten die basaal zijn voor de wetenschap: wijsgerige, logische, wiskundige en modeltheoretische begrippen.

((De onderwerpen die hieronder behandeld worden ontberen nog een logische structuur. Het beetje structuur dat er is („Rede” omvat logica en het transcendent argument) is niet goed verdedigbaar.))

Als wiskunde bestaat in een geest, en wiskunde regeert de natuur (de natuur houdt zich aan wiskundig geformuleerde wetten), de natuur heeft het leven voortgebracht en het leven heeft de geest voortgebracht (in mensen en mogelijk in andere dieren), dan kunnen die laatste geesten niet de toereikende grond zijn van die wiskunde — die wiskunde kan zijn oorsprong niet vinden in die geesten: het is juist de wiskunde die de natuur en het leven heeft gebracht tot het ontstaan van die geesten, dus wiskunde is prieur aan die geesten. Wiskunde moet dus bestaan in een geest die „van eeuwigheid tot eeuwigheid” aanwezig is, in ieder geval vanaf de oerknal tot nu.

Als die geest God is, wordt begrijpelijk hoe die wiskunde de natuurkunde kon sturen, want onze gedachten sturen altijd onze dromen. Het verklaart ook waarom wiskunde voor ons objectief is, en waardoor wij er toegang toe hebben. Of hoe de natuur geest kon voortbrengen — die geest komt direct (als ingrediënt) van de hogere geest.

((Ergens te doen.))

Chaos, Gödel­onbepaaldheid, en al dergelijke zaken een gemeenschappelijk hoofd geven — en daar opmerken dat ze niet door systeemverrijking (extra regels toevoegen) op te lossen zijn, maar enkel door systeemverarming. Onze reflex is echter verrijking. Dit is ook verwant met onze reflex een sterkere stimulus te zoeken als we ongevoelig worden, terwijl de oplossing juist ligt in stimulusvermindering (minder licht voor de slechtziende, of stilte voor de slechthorende, geneest).