Parodieën

Anselmus
Vaak wordt ten onrechte over „het ontologisch godsbewijs” gesproken, dat van Anselmus zou stammen, en dit wordt dan gekarikaturiseerd als „Zij God het zo volmaakt mogelijke wezen, en stel je Hem voor. Als God niet bestaat is Hij niet zo volmaakt mogelijk, want je kunt je iets nog volmaakters voorstellen, namelijk een wel bestaande God. Dus bestaat God wel.”
In werkelijkheid zijn er verschillende ontologische godsbewijzen, en geen der beroemde versies volgt het stramien van de karikatuur. En wat Anselmus deed was niet het bestaan van God te bewijzen, maar onze noodzaak ons Hem als noodzakelijk-bestaand voor te stellen.
Davidson
Het dichtstbij komt wellicht nog de redenering van Davidson. Een wezen heet feilloos als het alwetend is, zich nooit kan vergissen, en zo voort.
  1. Alles wat een feilloos wezen zou geloven is waar — het kan zich immers niet vergissen.
  2. Een feilloos wezen zou zeker in zijn eigen bestaan geloven: het zou geloven „een feilloos wezen bestaat”.
  3. Maar daaruit volgt dat „een feilloos wezen bestaat” waar is, volgens (1)
  4. Dus bestaat zo'n feilloos wezen.
De fout zit natuurlijk in (1), waar van hypothetisch op werkelijk wordt overgegaan. De correcte versie zou luiden: „Alles wat een feilloos wezen zou geloven zou waar zijn” — beide onder de hypothetische aanname „als het zou bestaan”. (Het omgekeerde klopt bijna: alles wat waar is zou zo'n wezen geloven — maar ook daar hoort bij „als het ook waar zou zijn als zo'n wezen bestaat”, want als het niet bestaat is dat een waarheid die het niet zou geloven als het bestond.
De handicap (een ontologisch tegenbewijs).
Het „bewijs” van de handicap gaat als volgt.
  1. De schepping van de wereld is het meest verbluffende wat we ons kunnen voorstellen
  2. De verbluffendheid van een werk is het product van de kwaliteit van het product en de handicap van de maker. (Zo kan een middelmatig werk van een mongooltje verbluffender zijn dan een meesterwerk van een genie.)
  3. Welnu, de grootst mogelijke handicap van een maker is niet te bestaan.
  4. Dus als de wereld het product van een bestaande schepper was, konden we ons een verbluffender wereld voorstellen, namelijk als product van een niet-bestaande schepper, in tegenspraak met punt (1).
  5. Ergo, de schepper van deze wereld bestaat niet.
Één fout zit natuurlijk in (1). In zoverre we de wereld al zien als verbluffend is dat in vergelijking met onze krachten. De Christen meent niet dat God in de schepping aan de grenzen van Zijn kunnen zat.
Een andere fout blijkt als we het argument in modale vorm gieten: zo'n niet-bestaande schepper bestaat in geen enkele mogelijke wereld, en dus al helemaal niet noodzakelijkerwijze.
Transcendent is er een verwijzing naar het bewijs uit contingentie verborgen in dit argument.