Het ontologisch godsbewijs van Johannes Duns Scotusꜛ
Duns geeft een ontologische versie van de cosmologische godsbewijzen van Thomas van Aquinoꜛ, als volgt (in de eerste van zijn drie wegen): Is er onder de zijnden een actueel oneindig zijnde? Zo ja, dan heeft dat oneindig zijnde relaties, en dus zijn er andere zijnden waarmee het relaties heeft. Als we dergelijke relaties bij eindige zijnden kunnen vinden bewijst dat het bestaan van dat oneindige zijnde. Duns vindt drie dergelijke relaties.
- Efficiëntie
- Ieder eindig zijnde staat in een ontisch causale relatieꜛ met een basaler zijnde. ((Te doen. Dit argument wordt ook gebruikt in het droomargument: ik als dromer ben de zijnsoorzaakꜛ van mijn droom en alles daarin.)) Iets wat zijn zijnsoorzaak in zichzelf heeft bestaat noodzakelijk; contingente zaken kunnen zijn en niet zijn, en hebben dus hun zijnsoorzaak in iets anders — en uiteindelijk in iets niet-contingents dat zijn zijnsoorzaak in zichzelf heeft.
- Finaliteitꜛ
- Ieder zijnde heeft een reden van bestaan, iets waartoe het bestaat, en dit is basaler.
- Eminentieꜛ
- Iedere zaak kan overtroffen worden of kan niet overtroffen worden. Dit leidt tot een hiërarchie in goedheid, met aan de top een onovertrefbare zaak.
Het efficiënt eerste, het finaal eerste en het eerste qua eminentie zijn gelijk, want het is beter (eminenter) het efficiënt eerste te zijn, dus iets wat niet het efficiëntste is kan ook niet het eminentste zijn. Langs gelijke lijnen toont Duns aan dat elk der drie eigenschappen in de overtreffende trap de andere twee in de overtreffende trap inhoudt.
Stel dat er twee of meer noodzakelijke entiteiten A, B, en eventueel meer zijn. Als die entiteiten in niets verschillen zouden ze één zijn, dus ze verschillen op enig punt: stel, er is iets dat A heeft en B niet. Dat punt kan niet iets noodzakelijks zijn, anders zou B het niet kunnen ontberen. Het is dus iets contingents — maar dat is onmogelijk, omdat A noodzakelijk is, en dus geen contingente eigenschappen kan hebben.
Anderzijds is een noodzakelijk zijnde mogelijk, en dus (volgens de modale logica) werkelijk. Er is dus precies één noodzakelijk zijnde.
De eenvoud van het noodzakelijk zijnde volgt uit zijn primair zijn: zo is Gods kennen gelijk aan God, anders zou het een oorzaak hebben ((Te doen.))
De superioriteit van de argumentatie van Duns boven die van Thomas is dat hij de transcendentiestap neemt: de Aristotelische bewijzen van Thomas zoeken een eerste of laatste element in een immanente serieꜛ, terwijl Duns heel duidelijk inziet dat zelfs eeuwigheid nog geen oneindigheid (transcendentie) zou inhouden. Hij vermijdt dan ook de meeste regressievragen die de bewijzen van Thomas oproepen.
De oneindigheid van het noodzakelijk zijnde volgt weer modaal: als een hogere mate van een bepaalde eigenschap mogelijk en beter is, is die hogere mate noodzakelijk, en dus werkelijk. (Daarmee is de lagere mate meteen onmogelijk, want een eerst zijnde met die lagere mate zou niet eminent zijn.) Gods kennen, goedheid, en zo voort zijn dus alle oneindig (of maximaal, indien een eindige maat gebruikt wordt). Deze bewijstechniek werd gepropageerd door Anselmusꜛ, maar is eerst voluit toegepast door Duns.