Rede

Een transcendente geest kan natuurlijk een wereld scheppen waarin een absolute waarheid bestaat; hij kan ons een betrouwbaar denkvermogen verschaffen, zodat onze rede betrouwbaar is, en hij kan ons het vertrouwen in die rede geven. Wil dat vertrouwen zelf redelijk zijn, dan moet hij ons ook de mogelijkheid geven te weten te komen dat hij bestaat en dat gedaan heeft, zodat we een coherent wereldbeeld kunnen hebben waarin ons vertrouwen gerechtvaardigd is. Dat betekent ook dat die geest zelf betrouwbaar moet zijn.

Daarmee is een dergelijk transcendent wereldbeeld ongevoelig voor het diallel, daar het rust een onfeilbare kenbron buiten de eigen rede, maar direct (met afstand 0) toegankelijk voor ons.

Het is niet de betrouwbaarheid zelf van rede, geheugen, waarneming, en zo voort, die door de transcendente geest axiomatisch wordt: we weten dat we denkfouten, geheugenfouten, e.d. maken. De axiomata zijn fundamenteler, en maken afleiding van zowel de betrouwbaarheid als de feilbaarheid mogelijk. De stap van kennen van de waarheid naar weten van de axiomata is lastig. Dit is te vergelijken met de formalisering van de logica: ons besef van en inzicht in het systeem maakt het correct beschrijven ervan nog niet eenvoudig. (Voor minder abstract ingestelden: het is vergelijkbaar met taal. We weten meestal of een zin wel of juist niet grammaticaal is, maar de preciese regels geven die overtreden worden is heel wat lastiger.)

Overigens heeft de introductie van de transcendente geest interessante effecten op de rede, doordat die geest niet door de limietgrens beperkt wordt. Neem de volgende situatie („Newcombs paradox”, naar William Newcomb):

Op tafel liggen twee enveloppen, A en B, waarvan je er één mag kiezen, en die gisteren door een incarnatie van de transcendente geest gevuld zijn op de volgende wijze.

  1. De geest, die al wist welke enveloppe je gaat kiezen, heeft in enveloppe A € 1000 gestopt als hij wist dat je A zou kiezen, en € 1 als hij wist dat je B zou kiezen.
  2. In enveloppe B heeft hij tienmaal zoveel geld gestopt als in enveloppe A.

Welke enveloppe kies je? De enveloppen zijn al gevuld, niets verandert meer, dus door B te kiezen zul je tienmaal zo veel geld krijgen als door A te kiezen. Anderzijds, als je A kiest zul je € 1000 krijgen, en bij B maar € 10.

((Het relativistische aspect van het doorbreken van de limietgrens is hier duidelijk te zien: door te zien welke keus ik maak en vervolgens sneller dan het licht terug te reizen in de tijd zou een immanent wezen dit kunnen uithalen. Tijdreis­paradoxen zijn ook limietgrens­doorbrekingen.))

Tegenwerping (God grondt geen noodzakelijke waarheden):
Als God een noodzakelijke waarheid waar heeft gemaakt is die daarmee meteen niet meer noodzakelijk waar. Stel dat God waar heeft gemaakt dat, zeg, A=A;dan betekent dat dat A niet A was, God niet God was, voordat Hij dat deed.
Antwoord:
Die gedachte verwart transcendentieniveaus. In ieder geval in termen van onze tijd is God transcendent tijdloos. Hij kan die feiten waarmaken door een wereld te dromen waarin ze waar zijn — eeuwig waar zijn.
Tegenwerping (Lokale waarheden):
Als God die waarheden alleen voor onze wereld laat gelden zijn die niet noodzakelijk.
Antwoord:
Jawel — een noodzakelijke waarheid kan een lokale waarheid zijn. Het kan noodzakelijk het geval zijn dat opgeworpen blokken terugvallen — op het aardoppervlak. Elders in de ruimte geldt die regel wellicht niet, en zelfs op de zeebodem is het geen waarheid.
En iedere lokale regel kan globaal gemaakt worden door haar van een adres te voorzien: „In onze gehele tijdruimte is het noodzakelijk waar dat‥” → „Deze bewering is noodzakelijk waar: binnen onze tijdruimte‥”.
Tegenwerping (Wereld zonder noodzakelijke waarheden):
Als God vrijelijk die waarheden heeft gegrond had Hij ook andere kunnen gronden, en zijn die dus niet noodzakelijk waar.
Antwoord:
Dat hangt af van de gebruikte bereikbaarheidsrelatie. Zolang we ons modaal beperken tot deze schepping zijn ze noodzakelijk waar; als we daarbuiten speculeren niet.
Bij het redeneren over contingente logica is „onze logica geldt” een premisse voor iedere afleidingsstap. Daar waar we niet zeker zijn (mogelijk geldt onze logica niet, of wel en niet, of wel noch niet, of wat er buiten de logica ook maar mogelijk is) mogen we niet redeneren.