De bestaans­grond

Het klassieke cosmologische argument uit de bestaansgrond loopt als volgt.

Alles wat is is hetzij noodzakelijkerwijze zo, hetzij het heeft een grond die maakt dat het zo is. Als een bal in mijn hand ligt is mijn hand de grond van de positie van die bal — neem mijn hand weg en de bal houdt op die positie in te nemen. Zo heeft ook ons bestaan een grond — het bestaan van het heelal is op zich niet noodzakelijk, want het had ook niet kunnen bestaan. Een grond is prieur aan wat het doet zijn, dus iets contingents kan niet zijn eigen grond zijn, noch kan er een cyclus of oneindige regressie zijn. Derhalve is er een eerste grond. Deze noemen we God.

(Nota bene: dit begrip „grond” is verwant met, maar ruimer dan, het begrip toereikende grond. Aantonen dat een toereikende grond niet altijd bestaat maakt op zich dit argument nog niet ongeldig.)

Volgens het noodzaaksbewijs is het feit dat er iets is en niet niets al een bewijs voor een noodzakelijk bestaand wezen: de wereld zelf is niet noodzakelijk, en had evengoed niet kunnen bestaan, of gans anders kunnen zijn, en dus moet er een verklaring zijn voor het feit dat zij er wel, en juist zo is. Die verklaring kan komen van iets anders contingents (contingent betekent niet-noodzakelijk), maar dan behoeft dat zelf ook weer een verklaring, net zolang totdat we op iets noodzakelijks stuiten.

Nu kennen we maar twee soorten niet-materiële zaken: abstracta en geesten. Abstracta hebben geen werking, dus kan slechts een geest de laatste grond zijn. (Het beroep op wat wij kennen is natuurlijk zwak — buiten onze kennis zouden er nog andere niet-materiële zaken kunnen bestaan.)

((Te doen.))

Zie momenteel hier voor voorwaardelijke noodzakelijkheid.

Bovenstaande redenering geldt economisch. Ontisch geldt precies het omgekeerde.