Γενεαꜛ
((Ik ben ooit tot te overtuiging gekomen dat dit woord in de evangeliën altijd generatieꜛ, het geheel van mensen dat tegelijk leeft, betekent. Op welke gronden? Momenteel vraag ik mij af of het niet meestal volkꜛ of stamꜛ, allen die lichamelijk of overdrachtelijk van dezelfde voorvader afstammen, betekent.))
- Mattheüs 1:17
- Mattheüs 11:16
- Mattheüs 12:39
- Mattheüs 12:41-42
- Mattheüs 12:45
- Mattheüs 16:4
- Mattheüs 17:17
- Mattheüs 23:36
- Mattheüs 24:34
- (Hier zou het ook het Joodse volk kunnen betekenen.)
- Marcus 8:12
- Marcus 8:38
- Marcus 9:19
- Marcus 13:30
- Lukas 1:48
- Lukas 1:50
- Lukas 7:31
- Lukas 9:41
- Lukas 11:29-32
- Lukas 11:50-51
- Lukas 16:8
- Lukas 17:25
- Lukas 21:32
- Handelingen 2:40
- Handelingen 8:33
- Handelingen 13:36
- Handelingen 14:16
- Handelingen 15:21
- Efeziërs 3:5
- Efeziërs 3:21
- Filippenzen 2:15
- Kolossenzen 1:26
- Hebreeën 3:10