Πετρος

Het woord πετρος, kei, groot rots­blok, komt in zijn gewone betekenis niet in het Nieuwe Testament voor, behalve eventueel in het volgende vers.

Johannes 1:43
Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Cefas, wat vertaald wordt met Petrus.
(Een andere vertaalmogelijkheid is: „‥wat vertaald wordt met ‚kei’”.)

Het woord πετρος komt echter veelvuldig voor als de vertaling van Cefas (rotsblok), de bijnaam die Jezus geeft aan Simon Bar-Jona.

Mattheüs 16:18
En Ik zeg u, dat gij Petrus zijt, en op deze petra zal Ik mijn gemeente bouwen en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen.
Marcus 3:16
En Hij stelde de twaalven aan, en aan Simon gaf Hij de bijnaam Petrus,

Dat blijft zijn bijnaam.

Mattheüs 4:18
Toen Hij nu langs de zee van Galilea ging, zag Hij twee broeders, Simon, die Petrus genoemd wordt, en Andreas, diens broeder, een net in zee werpen; want zij waren vissers.
Mattheüs 10:2
En dit zijn de namen van de twaalf apostelen: vooreerst Simon, genaamd Petrus, en Andreas, zijn broeder; en Jakobus, de zoon van Zebedeus, en Johannes, zijn broeder;
Handelingen 10:5
En nu, zend mannen naar Joppe en nodig een zekere Simon uit, die bijgenaamd wordt Petrus:
Handelingen 10:17-21
Terwijl Petrus bij zichzelf in onzekerheid was, wat het gezicht, dat hij gezien had, betekenen mocht, zie, daar waren de mannen, die door Cornelius afgezonden waren, bij hun navraag naar het huis van Simon aan het voorportaal gekomen, en zij trachtten na geroepen te hebben te weten te komen, of Simon, bijgenaamd Petrus, daar verblijf hield.
Handelingen 11:13
en hij heeft ons medegedeeld, hoe hij een engel in zijn huis had zien staan die tot hem zeide: Zend iemand naar Joppe en nodig Simon uit, die bijgenaamd wordt Petrus;

Simon wordt dan ook vaak met Πετρος aangeduid.

Mattheüs 8:14
En Jezus kwam in het huis van Petrus en zag diens schoonmoeder met koorts te bed liggen.
Mattheüs 14:28-29
Petrus antwoordde Hem en zeide: Here, als Gij het zijt, beveel mij dan tot U te komen over het water. En Hij zeide: Kom! En Petrus ging uit het schip en liep over het water en ging naar Jezus.
Mattheüs 15:15
Petrus antwoordde en zeide tot Hem: Verklaar ons de gelijkenis.
Mattheüs 16:16
Simon Petrus antwoordde en zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God!
Mattheüs 16:22-23
En Petrus nam Hem terzijde en begon Hem te bestraffen, zeggende: Dat verhoede God, Here, dat zal U geenszins overkomen! Doch Hij keerde Zich om en zeide tot Petrus: Ga weg, achter Mij, satan; gij zijt Mij een aanstoot, want gij zijt niet bedacht op de dingen Gods, maar op die der mensen.
Mattheüs 17:1
En zes dagen later nam Jezus Petrus en Jakobus en zijn broeder Johannes mede en Hij leidde hen een hoge berg op, in de eenzaamheid.
Mattheüs 17:4
Petrus antwoordde en zeide tot Jezus: Here, het is goed, dat wij hier zijn; indien Gij het wilt, zal ik hier drie tenten opslaan, voor U een, en voor Mozes een, en voor Elia een.
Mattheüs 17:24
Toen zij te Kafarnaum kwamen, traden de ontvangers van het hoofdgeld op Petrus toe en zeiden: Betaalt uw Meester het hoofdgeld niet? Hij zeide: Zeker wel.
Mattheüs 18:21
Toen kwam Petrus bij Hem en zeide: Here, hoeveel maal zal mijn broeder tegen mij zondigen en moet ik hem vergeven?
Mattheüs 19:27
Daarop antwoordde Petrus en zeide tot Hem: Zie, wij hebben alles prijsgegeven en zijn U gevolgd; wat zal dan ons deel zijn?
Mattheüs 26:33
Petrus antwoordde en zeide tot Hem: Al zouden allen aanstoot aan U nemen, ik nooit!
Mattheüs 26:35a
Petrus zeide tot Hem: Zelfs al moest ik met U sterven, ik zal U voorzeker niet verloochenen.
Mattheüs 26:37
En Hij nam Petrus en de twee zonen van Zebedeus mede en Hij begon bedroefd en beangst te worden.
Mattheüs 26:40
En Hij kwam bij zijn discipelen en vond hen slapende, en Hij zeide tot Petrus: Waart gijlieden zo weinig bij machte een uur met Mij te waken?
Mattheüs 26:58
En Petrus volgde Hem van verre tot aan de hof van de hogepriester, en binnengekomen zijnde, ging hij tussen de dienaars zitten om de afloop te zien.
Mattheüs 26:69
Petrus zat buiten in de hof en er kwam een slavin naar hem toe, die zeide: Ook gij waart bij Jezus, de Galileeer.
Mattheüs 26:73
Even later kwamen zij, die daar stonden, naar Petrus toe en zeiden: Waarlijk, ook gij behoort tot hen, want ook uw uitspraak verraadt u.
Mattheüs 26:75
En terstond kraaide een haan. En Petrus herinnerde zich het woord, dat Jezus gesproken had: Eer de haan kraait, zult gij Mij driemaal verloochenen. En hij ging naar buiten en weende bitter.
Marcus 5:37
En Hij stond niemand toe met Hem mede te gaan, behalve Petrus en Jakobus en Johannes, de broeder van Jakobus.
Marcus 8:29
En Hij vroeg hun: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? Petrus antwoordde en zeide: Gij zijt de Christus.
Marcus 8:32
Hij sprak dit woord vrijuit. En Petrus nam Hem terzijde en begon Hem te bestraffen.
Marcus 8:33
Doch Hij keerde Zich om en, ziende naar zijn discipelen, bestrafte Hij Petrus en zeide: Ga weg, achter Mij, satan; gij zijt niet bedacht op de dingen Gods, maar op die der mensen.
Marcus 9:2a
En zes dagen later nam Jezus Petrus en Jakobus en Johannes mede en leidde hen een hoge berg op, hen alleen.
Marcus 9:5
En Petrus antwoordde en zeide tot Jezus: Rabbi, het is goed, dat wij hier zijn, laten wij drie tenten opslaan, voor U een, en voor Mozes een, en voor Elia een.
Marcus 10:28
Petrus begon tot Hem te zeggen: Zie, wij hebben alles prijsgegeven en zijn U gevolgd.
Marcus 11:21
En Petrus herinnerde het zich en zeide tot Hem: Rabbi, zie de vijgeboom, die Gij vervloekt hebt, is verdord.
Marcus 13:3
En toen Hij op de helling van de Olijfberg gezeten was, tegenover de tempel vroegen Petrus en Jakobus en Johannes en Andreas Hem afzonderlijk:
Marcus 14:29
En Petrus zeide tot Hem: Al zouden allen aanstoot aan U nemen, ik zeker niet!
Marcus 14:33
En Hij nam Petrus en Jakobus en Johannes mede. En Hij begon zeer ontsteld en beangst te worden,
Marcus 14:37
En Hij kwam en vond hen slapende, en Hij zeide tot Petrus: Simon, slaapt gij? Waart gij niet bij machte een uur te waken?
Marcus 14:54
En Petrus volgde Hem van verre tot binnen de hof van de hogepriester en hij zat daar tussen de dienaars, zich warmende bij het vuur.
Marcus 14:66-67
En terwijl Petrus beneden in de hof was, kwam daar een der slavinnen van de hogepriester. En toen zij Petrus zag, terwijl hij zich warmde, keek zij hem aan en zeide tot hem: Ook gij waart bij die Nazarener, bij Jezus!
Marcus 14:70
Maar hij loochende het wederom. En even later zeiden de omstanders weer tot Petrus: Inderdaad, gij behoort tot hen; want gij zijt ook een Galileeer.
Marcus 14:72
En terstond kraaide de haan voor de tweede maal. En Petrus herinnerde zich het woord, dat Jezus tot hem gesproken had: Eer de haan tweemaal gekraaid heeft, zult gij Mij driemaal verloochenen. En hij begon te wenen.
Marcus 16:7
Maar gaat heen, zegt zijn discipelen en Petrus, dat Hij u voorgaat naar Galilea; daar zult gij Hem zien, gelijk Hij u gezegd heeft.
Lukas 5:8
Toen Simon Petrus dit zag, viel hij neder aan de knieen van Jezus en zeide: Ga uit van mij, want ik ben een zondig mens, Here.
Lukas 6:14
Simon, die Hij ook Petrus noemde, en Andreas, zijn broeder, en Jakobus en Johannes, en Filippus en Bartolomeus,
Lukas 8:45
En Jezus zeide: Wie is het, die Mij heeft aangeraakt? En terwijl allen het ontkenden, zeide Petrus: Meester, de scharen drukken en verdringen U.
Lukas 8:51
Toen Hij aan het huis gekomen was, stond Hij niemand toe met Hem naar binnen te gaan dan Petrus, Johannes en Jakobus en de vader van het kind en de moeder.
Lukas 9:20
Hij zeide tot hen: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? Petrus antwoordde en zeide: De Christus Gods.
Lukas 9:28
En het geschiedde ongeveer acht dagen na deze woorden, dat Hij Petrus en Johannes en Jakobus medenam en de berg opging om te bidden.
Lukas 9:32
En Petrus en die met hem waren, werden door slaap overmand en, toen zij ontwaakten, zagen zij zijn heerlijkheid, en de twee mannen, die bij Hem stonden.
Lukas 9:33
En het geschiedde, toen dezen van Hem scheidden, dat Petrus tot Jezus zeide Meester, het is goed, dat wij hier zijn, laten wij drie tenten opslaan, voor U een, en voor Mozes een, en voor Elia een; want hij wist niet, wat hij zeide.
Lukas 12:41
En Petrus zeide: Heer, zegt Gij met het oog op ons deze gelijkenis, of ook met het oog op allen?
Lukas 18:28
En Petrus zeide: Zie, wij hebben het onze prijsgegeven en zijn U gevolgd.
Lukas 22:8
En Hij zond Petrus en Johannes uit, zeggende: Gaat heen, maakt het Pascha voor ons gereed, opdat wij het kunnen eten.
Lukas 22:34
Maar Hij zeide: Ik zeg u Petrus, de haan zal heden niet kraaien, eer gij driemaal zult geloochend hebben, dat gij Mij kent.
Lukas 22:54
Toen zij Hem gevangengenomen hadden, voerden zij Hem weg en leidden Hem naar het huis van de hogepriester. En Petrus volgde van verre.
Lukas 22:55
Toen zij een vuur hadden aangelegd, midden in de hof, en bij elkander zaten ging Petrus tussen hen in zitten.
Lukas 22:58
En even daarna zag een ander hem en zeide: Ook gij behoort tot hen! Maar Petrus zeide: Mens, ik niet!
Lukas 22:60-61
Maar Petrus zeide: Mens, ik weet niet, wat gij zegt! En terstond, terwijl hij nog sprak, kraaide een haan. En de Here keerde Zich om en zag Petrus aan. En Petrus herinnerde zich het woord des Heren, hoe Hij tot hem gezegd had: Eer de haan heden kraait, zult gij Mij driemaal verloochenen. En hij ging naar buiten en weende bitter.
Lukas 24:12
[Doch Petrus stond op en liep snel naar het graf. En toen hij zich bukte, zag hij alleen de windsels. En hij ging weg, bij zichzelf verbaasd over wat er mocht gebeurd zijn.]
Johannes 1:41
Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren;
Johannes 1:45
Filippus nu was uit Betsaida, de stad van Andreas en Petrus.
Johannes 6:8
Een van zijn discipelen, Andreas, de broeder van Simon Petrus, zeide tot Hem:
Johannes
6:68 Simon Petrus antwoordde Hem: Here, tot wie zullen wij heengaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven;
Johannes 13:6
Hij kwam dan bij Simon Petrus. Deze zeide tot Hem: Here, wilt Gij mij de voeten wassen?
Johannes 13:8-9
Petrus zeide tot Hem: Gij zult mijn voeten niet wassen in eeuwigheid! Jezus antwoordde hem: Indien Ik u niet was, hebt gij geen deel aan Mij. Simon Petrus zeide tot Hem: Here, niet alleen mijn voeten, maar ook de handen en het hoofd!
Johannes 13:24
hem dan gaf Simon Petrus een wenk en zeide tot hem: Zeg, wie het is, van wie Hij spreekt.
Johannes 13:36-37
Simon Petrus zeide tot Hem: Here, waar gaat Gij heen? Jezus antwoordde: Waar Ik heenga, kunt gij Mij nu niet volgen, maar gij zult later volgen. Petrus zeide tot Hem: Here, waarom kan ik U thans niet volgen? Ik zal mijn leven voor U inzetten!
Johannes 18:10-11
Simon Petrus dan, die een zwaard had, trok het, en hij trof de slaaf van de hogepriester en sloeg hem het rechteroor af; de naam van nu van de slaaf was Malchus. Jezus dan zeide tot Petrus: Steek het zwaard in de schede; de beker, die de Vader Mij gegeven heeft, zou Ik die niet drinken?
Johannes 18:15-18
En Simon Petrus en een andere discipel volgden Jezus. En die discipel was een bekende van de hogepriester en hij ging met Jezus het paleis van de hogepriester binnen, maar Petrus stond buiten aan de poort. De andere discipel dan, de bekende van de hogepriester, kwam naar buiten, en hij sprak met de portierster en bracht Petrus binnen. De slavin dan, die portierster was, zeide tot Petrus: Gij behoort toch ook niet tot de discipelen van deze mens? Hij zeide: Ik niet! De slaven en de dienaars stonden zich te warmen bij een kolenvuur, dat zij aangelegd hadden, want het was koud, en ook Petrus stond zich bij hen te warmen.
Johannes 18:25-27
En Simon Petrus stond zich te warmen. Zij zeiden dan tot hem: Gij behoort toch ook niet tot zijn discipelen? Hij ontkende het en zeide: Ik niet! Een der slaven van de hogepriester, een verwant van hem, wiens oor Petrus had afgeslagen, zeide: Zag ik u niet in de hof met Hem? Petrus dan ontkende het wederom en terstond daarop kraaide een haan.
Johannes 20:2-7
IJlings kwam zij dan bij Simon Petrus en bij de andere discipel, dien Jezus liefhad, en zeide tot hen: Zij hebben de Here weggenomen uit het graf en wij weten niet, waar zij Hem hebben neergelegd. Petrus dan ging op weg en ook de andere discipel en zij begaven zich naar het graf; en die twee liepen samen snel voort; en de andere discipel liep vooruit, sneller dan Petrus, en kwam het eerst aan het graf, en zich vooroverbuigende, zag hij de linnen windsels liggen; hij ging echter niet naar binnen. Simon Petrus dan kwam ook, hem volgende, en hij ging het graf binnen en zag de windsels liggen, maar de zweetdoek, die op zijn hoofd geweest was, zag hij niet bij de windsels liggen, doch opgerold, terzijde op een andere plaats.
Johannes 21:2-3
Daar waren bijeen Simon Petrus, Tomas, genaamd Didymus, Natanaël van Kana in Galilea, de zonen van Zebedeus en nog twee van zijn discipelen. Simon Petrus zeide tot hen: Ik ga vissen. Zij zeiden tot hem: Wij gaan met u mede. Zij vertrokken en gingen scheep, en in die nacht vingen zij niets.
Johannes 21:7
Die discipel dan, dien Jezus liefhad, zeide tot Petrus: Het is de Here. Simon Petrus dan, toen hij hoorde, dat het de Here was, sloeg zijn opperkleed om, want hij was ongekleed, en wierp zich in zee;
Johannes 21:11
Simon Petrus ging aan boord en sleepte het net aan land, vol grote vissen, honderd drieenvijftig; en hoewel er zovele waren, scheurde het net niet.
Johannes 21:15
Toen zij dan de maaltijd gehouden hadden, zeide Jezus tot Simon Petrus: Simon, zoon van Johannes, hebt gij Mij waarlijk lief, meer dan dezen? Hij zeide tot Hem: Ja Here, Gij weet, dat ik U liefheb. Hij zeide tot hem: Weid mijn lammeren.
Johannes 21:17
Hij zeide ten derden male tot hem: Simon, zoon van Johannes, hebt gij Mij lief? Petrus werd bedroefd, dat Hij voor de derde maal tot hem zeide: Hebt gij Mij lief? En hij zeide tot Hem: Here, Gij weet alles, Gij weet, dat ik U liefheb. Jezus zeide tot hem: Weid mijn schapen.
Johannes 21:20-21
En Petrus, zich omwendende, zag de discipel volgen, dien Jezus liefhad, die zich bij de maaltijd aan zijn borst geworpen had en gezegd had: Here, wie is het die U verraadt? Toen hij deze zag, zeide Petrus tot Jezus: Here, maar wat zal met deze gebeuren?
Handelingen 1:13
En toen zij in de stad gekomen waren, gingen zij naar de bovenzaal, waar zij verblijf hielden: Petrus en Johannes en Jakobus en Andreas, Filippus en Tomas, Bartolomeus en Matteus, Jakobus, de zoon van Alfeus, en Simon de Zeloot en Judas, de zoon van Jakobus.
Handelingen 1:15
En in die dagen stond Petrus op onder de broeders — en er was een groep van ongeveer honderd twintig personen bijeen — en hij sprak:
Handelingen 2:14
Maar Petrus stond met de elven op, en hij verhief zijn stem en sprak hen toe: Gij Joden en allen, die te Jeruzalem woonachtig zijt, dit zij u bekend en neemt mijn woorden ter ore.
Handelingen 2:37-38
Toen zij dit hoorden, werden zij diep in hun hart getroffen, en zij zeiden tot Petrus en de andere apostelen: Wat moeten wij doen, mannen broeders? En Petrus antwoordde hun: Bekeert u en een ieder van u late zich dopen op de naam van Jezus Christus, tot vergeving van uw zonden, en gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen.
Handelingen 3:1
Petrus nu en Johannes gingen op naar de tempel tegen het uur des gebeds, dat is het negende.
Handelingen 3:3-4
Toen deze zag, dat Petrus en Johannes de tempel zouden binnengaan, verzocht hij om een aalmoes. En Petrus zag hem scherp aan, met Johannes, en zeide: Zie naar ons.
Handelingen 3:6
Maar Petrus zeide: Zilver en goud bezit ik niet, maar wat ik heb geef ik u; in de naam van Jezus Christus, de Nazoreeer: Wandel!
Handelingen 3:11-12
En toen hij Petrus en Johannes vasthield, liep al het volk rondom hen te hoop in de zogenaamde zuilengang van Salomo, vol verbazing.
En Petrus zag het en antwoordde het volk: Mannen van Israël, wat verwondert gij u hierover, of wat staart gij ons aan, alsof wij door eigen kracht of godsvrucht deze hadden doen lopen?
Handelingen 4:8
Toen zeide Petrus, vervuld met de Heilige Geest, tot hen: Oversten van het volk en oudsten,
Handelingen 4:13
Toen zij nu de vrijmoedigheid van Petrus en Johannes zagen en bemerkt hadden, dat zij ongeletterde en eenvoudige mensen uit het volk waren, verwonderden zij zich, en zij herkenden hen, dat zij met Jezus geweest waren;
Handelingen 4:19
Maar Petrus en Johannes antwoordden en zeiden tot hen: Beslist zelf, of het recht is voor God, meer aan u dan aan God gehoor te geven;
Handelingen 5:3
Maar Petrus zeide: Ananias, waarom heeft de satan uw hart vervuld om de Heilige Geest te bedriegen en iets achter te houden van de opbrengst van het stuk land?
Handelingen 5:8-9
En Petrus antwoordde haar: Zeg mij, hebt gij het stuk land voor zoveel verkocht? En zij zeide: Ja, voor zoveel. En Petrus zeide tot haar: Hoe hebt gij kunnen overeenkomen om de Geest des Heren te verzoeken? Zie, de voeten van hen, die uw man hebben begraven, zijn aan de deur en zij zullen ook u uitdragen.
Handelingen 5:15
zo zelfs, dat men de zieken op straat droeg en op bedden en matrassen legde opdat, wanneer Petrus voorbijkwam, ook maar zijn schaduw op iemand van hen zou vallen.
Handelingen 5:29
Maar Petrus en de apostelen antwoordden en zeiden: Men moet Gode meer gehoorzamen dan de mensen.
Handelingen 8:14
Toen nu de apostelen te Jeruzalem hoorden, dat Samaria het woord Gods had aanvaard, zonden zij tot hen Petrus en Johannes,
Handelingen 8:20
Maar Petrus zeide tot hem: Uw geld zij met u ten verderve, daar gij gemeend hebt de gave Gods voor geld te kunnen verwerven.
Handelingen 9:32
En het geschiedde, toen Petrus overal rondreisde, dat hij ook bij de heiligen kwam, die te Lydda woonden.
Handelingen 9:34
En Petrus zeide tot hem: Eneas, Jezus Christus geneest u; sta op en maak zelf uw bed op. En hij stond onmiddellijk op.
Handelingen 9:38-41
En daar Lydda dicht bij Joppe lag, zonden de discipelen, toen zij hoorden, dat Petrus daar was, twee mannen tot hem met het verzoek: Kom zonder dralen tot ons. En Petrus stond op en ging met hen mede. Toen hij daar aangekomen was, bracht men hem naar de bovenzaal en al de weduwen kwamen bij hem staan, en lieten hem onder tranen al de lijfrokken en mantels zien, die Dorkas, toen zij nog bij hen was, gemaakt had. Maar Petrus zond hen allen naar buiten en knielde neder en bad. En hij wendde zich tot het lichaam en zeide: Tabita, sta op! En zij opende haar ogen en zag Petrus en ging overeind zitten, en hij gaf haar de hand en richtte haar op; toen riep hij de heiligen en de weduwen en stelde haar levend voor hen.
Handelingen 10:9
De volgende dag, terwijl dezen onderweg waren en de stad naderden, ging Petrus omstreeks het zesde uur op het dak, om zijn gebed te verrichten.
Handelingen 10:13-14
En er kwam een stem tot hem: Sta op, Petrus, slacht en eet! Maar Petrus zeide: Geenszins, Here, want ik heb nog nooit iets gegeten, dat onheilig of onrein was.
En terwijl Petrus nog steeds over het gezicht nadacht, zeide de Geest: Zie, twee mannen zoeken naar u; sta dan op, ga naar beneden en reis, zonder bezwaar te maken, met hen mede, want Ik heb hen gezonden. En Petrus ging naar beneden en zeide tot de mannen: Zie, ik ben het, die gij zoekt; wat is de reden van uw komst?
Handelingen 10:23
Hij noodde hen binnen en ontving hen gastvrij. En de volgende dag stond hij op en vertrok met hen, en enige der broeders uit Joppe gingen met hem mede.
Handelingen 10:25-26
En toen het geschiedde, dat Petrus binnentrad, kwam Cornelius hem tegemoet, viel hem te voet en bewees hem hulde. Maar Petrus richtte hem op en zeide: Sta op, ik ben zelf ook een mens.
Handelingen 10:32
Zend dan iemand naar Joppe en ontbied Simon, die bijgenaamd wordt Petrus; deze is als gast in het huis van Simon, een leerlooier, aan de zee.
Handelingen 10:34
En Petrus opende zijn mond en zeide: Inderdaad bemerk ik, dat er bij God geen aanneming des persoons is,
Handelingen 10:44-47
Terwijl Petrus deze woorden nog sprak, viel de Heilige Geest op allen, die het woord hoorden. En al de gelovigen uit de besnijdenis, die met Petrus waren medegekomen, stonden verbaasd, dat de gave van de Heilige Geest ook over de heidenen was uitgestort, want zij hoorden hen spreken in tongen en God grootmaken. Toen merkte Petrus op: Zou iemand het water kunnen weren, om dezen te dopen, die evenals wij de Heilige Geest hebben ontvangen?
Handelingen 11:2
En toen Petrus naar Jeruzalem gegaan was, verschilden zij, die uit de besnijdenis waren, met hem van mening,
Handelingen 11:4
Maar Petrus begon hun alles in geregelde orde uiteen te zetten en zeide:
Handelingen 11:7
En ik hoorde ook een stem tot mij zeggen: Sta op, Petrus, slacht en eet!
Handelingen 12:3a
en toen hij zag, dat dit de Joden welgevallig was, ging hij voort en nam ook Petrus in hechtenis.
Handelingen 12:5-7
Petrus dan werd in de gevangenis in bewaring gehouden, maar door de gemeente werd voortdurend tot God voor hem gebeden. Toen nu Herodes van plan was hem te doen voorkomen, lag Petrus die nacht te slapen tussen twee soldaten, geboeid met twee ketenen, en schildwachten hielden voor de deur der gevangenis de wacht. En zie, een engel des Heren stond bij hem en er scheen licht in het vertrek en hij stootte Petrus in zijn zijde om hem te wekken en zeide: Sta snel op. En de ketenen vielen van zijn handen.
Handelingen 12:11
En Petrus, tot zichzelf gekomen, zeide: Nu weet ik waarlijk, dat de Here zijn engel uitgezonden heeft en mij gerukt heeft uit de hand van Herodes en uit al wat het volk der Joden verwachtte.
Handelingen 12:13-14
En toen hij aan de deur van het voorportaal klopte, kwam een slavin, met name Rode, voor om te horen wat er was; en toen zij de stem van Petrus herkende, deed zij van blijdschap het voorportaal niet open, maar liep naar binnen om mede te delen, dat Petrus voor het portaal stond.
Handelingen 12:16
Maar Petrus bleef kloppen en toen zij opengedaan hadden, zagen zij hem en waren verbijsterd.
Handelingen 12:18
En toen het dag geworden was, kwam er geen kleine opschudding onder de soldaten, wat er toch met Petrus geschied was.
Handelingen 15:7
En toen daarover veel verschil van mening rees, stond Petrus op en zeide tot hen: Mannen broeders, gij weet, dat God van de aanvang af mij onder u heeft verkoren, opdat door mijn mond de heidenen het woord van het evangelie zouden horen en geloven.
Galaten 2:7-8
Maar integendeel: toen zij zagen, dat mij de prediking van het evangelie aan de onbesnedenen toevertrouwd was, gelijk aan Petrus die aan de besnedenen, (immers Hij, die Petrus kracht gaf om apostel te zijn voor de besnedenen, gaf die kracht ook aan mij voor de heidenen),
1 Petrus 1:1
Petrus, een apostel van Jezus Christus, aan de vreemdelingen, die in de verstrooiing zijn in Pontus, Galatië, Kappadocie, Asia en Bitynie
2 Petrus 1:1
Simeon Petrus, een dienstknecht en apostel van Jezus Christus, aan hen, die een even kostbaar geloof als wij hebben verkregen door de gerechtigheid van onze God en Heiland, Jezus Christus:

In sommige handschriften staat de bijnaam Petrus in de volgende verzen.

Mattheüs 17:26
Toen hij zeide: Van de vreemden, sprak Jezus tot hem: Zo zijn dus de zonen vrij.
Galaten 1:18
Daarop ging ik drie jaar later naar Jeruzalem, om Cefas te bezoeken, en ik bleef vijftien dagen bij hem;
Galaten 2:11
Maar toen Cefas te Antiochië gekomen was, heb ik mij openlijk tegen hem verzet, omdat het ongelijk aan zijn kant was.
Galaten 2:14
Maar toen ik zag, dat zij niet de rechte weg bewandelden naar de waarheid van het evangelie, zeide ik tot Cefas ten aanhoren van allen: Indien gij, die een Jood zijt, naar heidens en niet naar Joods gebruik leeft, hoe kunt gij dan de heidenen dwingen zich als Joden te gedragen?