De open rhetorische vraag

Bij open rhetorische vragen is de boodschap: hier kun je geen antwoord op geven. In veel gevallen komt dit neer op: het gevraagde bestaat niet.

Numeri 12:8z
Waarom hebt gij u dan niet ontzien tegen mijn knecht Mozes te spreken?
(Implicatie: de reden waar Ik om vraag is er niet.)
Exodus 2:14a
Deze echter zeide: Wie heeft u tot overste en rechter over ons aangesteld?
(Implicatie: niemand.)
Exodus 3:11
Maar Mozes zeide tot God: Wie ben ik, dat ik naar Farao zou gaan en de Israëlieten uit Egypte zou leiden?
(Implicatie: niet iemand die daar goed genoeg voor is.)
Exodus 14:11z
Wat hebt gij ons aangedaan door ons uit Egypte te leiden?
(Implicatie: niets waar ge trots op kunt zijn.)
Deuteronomium 30:12-13
Het is niet in de hemel, zodat gij zoudt moeten zeggen: Wie zal opstijgen ten hemel, het voor ons halen, en het ons doen horen opdat wij het volbrengen? En het is niet aan de overkant der zee, zodat gij zoudt moeten zeggen: Wie zal oversteken naar de overkant der zee, het voor ons halen, en het ons doen horen opdat wij het volbrengen?
Ruth 1:21
Vol ben ik heengegaan, maar leeg heeft mij de Here doen terugkeren. Waarom zoudt gij mij Naomi noemen, daar de Here tegen mij heeft getuigd en de Almachtige mij kwaad heeft aangedaan?
1 Samuël 18:18
David echter zeide tot Saul: Wie ben ik en wie zijn mijn verwanten, het geslacht van mijn vader, in Israël, dat ik een schoonzoon van de koning zou worden?
2 Samuël 12:18m
Want zij zeiden: Zie, toen het kind nog in leven was, hebben wij tot hem gesproken en heeft hij naar ons niet geluisterd; hoe zouden wij dan tot hem kunnen zeggen: het kind is dood?
2 Samuël 14:32a
Absalom antwoordde Joab: Zie, ik heb tot u de boodschap gezonden: kom hierheen, opdat ik u naar de koning zende om te zeggen: waarom ben ik van Gesur gekomen? Ik had beter daar kunnen blijven.
2 Samuël 19:28z
Wat voor recht zou ik dan nog hebben, hoe zou ik dan nog op de koning een beroep mogen doen?
1 Kronieken 17:16-18
Toen ging koning David naar binnen, zette zich neder voor het aangezicht des Heren en zeide: Wie ben ik, Here God, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt? En dit was nog te weinig in uw ogen, o God; daarom hebt Gij aangaande het huis van uw knecht gesproken over de verre toekomst, en in mij een rij mensen gezien in opgaande lijn, Here God. Wat zou David nog kunnen toevoegen aan de eer, die Gij uw knecht bewijst? Gij kent uw knecht.
1 Kronieken 29:14
Wie toch ben ik, en wat is mijn volk, dat wij in staat zouden zijn zulke vrijwillige gaven te schenken? Want het komt alles van U, en wij geven het U uit uw hand.
Job 35:5-8
Aanschouw de hemel en zie, geef acht op de wolken, hoog boven u; indien gij zondigt, wat doet gij Hem daarmee aan? Al zijn uw overtredingen vele, wat maakt gij Hem daarmee? Indien gij rechtvaardig zijt, wat geeft gij Hem daarmee? Of wat kan Hij uit uw hand ontvangen? Uw goddeloosheid raakt slechts een mens als gij, en uw gerechtigheid een mensenkind.
Jesaja 1:11
Waartoe dient Mij de menigte uwer slachtoffers? zegt de Here; oververzadigd ben Ik van de brandoffers van rammen en het vet van mestkalveren, en aan het bloed van stieren, schapen en bokken heb Ik geen welgevallen.
Jesaja 43:13z
Ik werk, en wie zal het keren?
Jeremia 20:18
Waarom toch ben ik uit de moederschoot voortgekomen om moeite en kommer te aanschouwen en opdat mijn dagen in schande ten einde spoeden?
Ezechiël 18:2
Hoe komt gij er toch toe, dit spreekwoord te gebruiken in het land Israëls: de vaders hebben onrijpe druiven gegeten en de tanden der kinderen zijn slee geworden?
Ezechiël 18:31z
Waarom toch zoudt gij sterven, huis Israëls?
Daniël 3:15z
en wie is de god, die u uit mijn hand zou kunnen bevrijden?
(Implicatie: niemand.)
Obadja 3
De overmoed van uw hart heeft u misleid, u, die woont in rotskloven, in uw hoge woning; die bij uzelf zegt: Wie zal mij ter aarde neerhalen?
Lukas 6:42
Hoe kunt gij tot uw broeder zeggen: Broeder, laat mij de splinter, die in uw oog is, wegdoen, terwijl gij de balk, die in uw eigen oog is, niet ziet?
Romeinen 6:2z
Immers, hoe zullen wij, die der zonde gestorven zijn, daarin nog leven?
Galaten 4:9
Nu gij echter God hebt leren kennen, ja, meer nog, door God gekend zijt, hoe kunt gij thans terugkeren tot die zwakke en armelijke wereldgeesten, waaraan gij u weder van meet aan dienstbaar wilt maken?

Overigens kunnen vooral open vragen gemakkelijk op de grens van rhetorisch en informatievragend liggen, zeker als het een vraag om verantwoording is: ik denk dat je hier niet op kunt antwoorden, maar ga je gang.

Genesis 29:25z-26
Toen zeide hij tot Laban: Wat hebt gij mij daar gedaan? Heb ik niet om Rachel bij u gediend, waarom hebt gij mij dan bedrogen? Daarop zeide Laban: Zo doet men niet hier ter plaatse, dat men de jongste ten huwelijk geeft voor de eerstgeborene.
(Hier heeft Laban dus inderdaad een antwoord: wij hier houden het eerstgeboorterecht wèl in ere.)
1 Samuël 9:21
Saul echter antwoordde: Ben ik niet een Benjaminiet, uit een van de kleinste stammen van Israël? En is mijn geslacht niet het geringste van alle geslachten van de stam Benjamin? Waarom spreekt gij dan zo tot mij?
(Het gaat hier om de laatste vraag.)
1 Samuël 12:3-4
Hier ben ik. Getuigt tegen mij in tegenwoordigheid des Heren en in tegenwoordigheid van zijn gezalfde: wiens rund heb ik genomen? Wiens ezel heb ik genomen? Wie heb ik verdrukt? Wie heb ik verongelijkt? Uit wiens hand heb ik een geschenk aangenomen en heb daarom mijn ogen toegedaan? Dan zal ik het u teruggeven. En zij zeiden: Gij hebt ons niet verdrukt en gij hebt ons niet verongelijkt en gij hebt uit niemands hand iets aangenomen.
2 Koningen 18:19-20
En de maarschalk zeide tot hen: Zegt tot Hizkia: Zo spreekt de grote koning, de koning van Assur: Wat is dat voor een vertrouwen, dat gij koestert? Gij meent zeker, dat louter lippentaal voor beleid en kracht tot strijden kan doorgaan. Op wie vertrouwt gij toch, dat gij tegen mij in opstand komt?