Het Kalam-gambiet

Als we het woord „ontstaan” gebruiken voor „uit niet-bestaan tot bestaan komen”, gaat het Kalam-gambiet als volgt.

  1. Niets bestaands kan de oorzaak zijn dat iets ontstaat.
  2. Het heelal is ontstaan.
  3. God is de oorzaak dat het heelal ontstaan is.
  4. Geen bestaande zaak was de oorzaak dat iets ontstaan is. (Uit 1.)
  5. Niets wat bestaat is de oorzaak van het ontstaan van het heelal. (Uit 2 en 4.)
  6. God bestaat niet. (Uit 3 en 5.)

De fout ligt hier natuurlijk in de eerste premisse: een geest kan werelden scheppen, zoals eenvoudig na te gaan valt. Als „ontstaan” genomen wordt in de betekenis van „vanuit een wijsgerig niets tot bestaan komen” is de premisse triviaal waar (waar niets bestaat kan niets oorzaak zijn) maar irrelevant: een wereldbeeld met een schepper is per definitie geen wereldbeeld waarin de wereld uit een wijsgerig niets ontstaat.

Van de eerste premisse worden soms varianten gegeven. Sommige daarvan laten zich op dezelfde wijze weerleggen:

Andere stellen eisen aan de transcendente geest, en kunnen ons daardoor, indien correct, helpen meer van God te weten te komen.

Weer andere zijn eenvoudigweg niet van toepassing.

((Het gambiet klinkt overtuigender in het Engels, waar met de vele betekenissen van „to cause” gespeeld kan worden. In premisse 1 wordt het woord dan gebruikt voor materiële veroorzaking — A verandert B in C —, waarbij allerlei behoudswetten gelden, zodat uit niets niet iets kan worden. Verderop wordt het dan in veel algemenere zin gebruikt, zodat het ook „doen ontstaan door zuivere wil” omvat. Ook wordt de mereologische drogreden gemaakt.))

Een observatie uit de materiëe wereld wordt zonder grond geëxtrapoleerd tot God, die per definitie als transcendent wezen niet tot de materiële wereld behoort. Dat is een categorie­fout. (Als incarnatie kan God wel tot deze wereld behoren, en aan haar wetten onderworpen zijn, natuurlijk.)