Ingressie

Een transcendente geest heeft desalniettemin de vrijheid tot ingrediëren. Ik kan de tijd op mijn niveau gebruiken als tijd in mijn droom (maar ook terugspringen en een deel van mijn droom opnieuw, mogelijk anders, dromen), een spatieel model van iets in mijn leefruimte projecteren, mijzelf in mijn droom laten optreden, of mijn geest delen met wezens in mijn droom. Bij wezenlijke transcendentie zijn zulke ingrediënten echter altijd facultatief, en niet opgedrongen door de relatie tussen de niveaus. Onze wereld is niet transcendent aan een simulatie in een computer in die wereld, want die computer kan niet naar het einde van de simulatie springen zonder de tussenliggende stappen uit te voeren (of zonder op te houden een simulatie te zijn).

Een speciaal geval is zelf­ingressie, als de dromer zichzelf in zijn droom projecteert. Dit kan de vorm aannemen van incarnatie, een lijfelijke aanwezigheid, maar geringere ingressies zijn mogelijk, zoals wanneer ik mij een gebouw voorstel, en dat met mijn geestes­oog vanuit een bepaald punt, perspectivisch, voor mij zie.

((Te doen.))

Zelfingressie is enigszins te vergelijken met een cameo-­optreden.

Zelfingressie is bij onze dromen heel gewoon. Wiskundigen schijnen beter dan anderen zonder zelfingressie te kunnen dromen (en beter te zijn in wiskunde als ze dat doen). Wie meent zich de zevenpunts­ruimte voor te stellen, en denkt aan zeven punten op enige afstand van elkaar, met lijnen door die punten, stelt zich niet de zevenpuntsruimte voor maar een (min of meer) Euclidische ruimte, met daarin toevallig zeven punten en lijnen. Hoogstwaarschijnlijk worden die punten ook nog eens „gezien” vanuit een ander punt, dus de dromer is als perspectief­punt ook aanwezig. Het is aannemelijk dat zich werkelijk de zevenpuntsruimte voorstellen tot betere resultaten leidt. Blinden zijn ook vaak beter in het dromen zonder zelfingressie, en wellicht is het niet zonder reden dat Leonhard Euler na zijn blind-worden zo productief was, Jacob Steiner geen figuren in zijn meetkundeboek wilde, en de Deventer wiskundeleraar N.L.W.A.­Gravelaar meende dat meetkunde het best in het donker kon worden onderwezen.

Misschien zijn zulke wiskundigen zich meer bewust van de inhoud van wat D.­Marr de „3D-representatie” noemde (Vision, 1982), terwijl anderen zich vooral van de inhoud van hun „2,5D-schets” bewust zijn?