Feitelijke herhaling

Soms bevat een tekst een herhaling eenvoudigweg doordat zij een herhaald voorgekomen gebeurtenissen beschrijft.

Dat kan een zin zijn (zo ontstaan spreekwoorden). De volgende zin hebben de zusters waarschijnlijk al vaak tegen elkaar verzucht.

Johannes 11:21z, Johannes 11:32z
Here, indien Gij hier geweest waart, zou mijn broeder niet gestorven zijn.

Dat kan ook een bepaalde aanpak zijn. De angst omwille van een mooie echtgenote vermoord te worden leidt herhaaldelijk tot dezelfde list.

Genesis 12:11-20
Toen hij op het punt stond Egypte binnen te trekken, zeide hij tot zijn vrouw Sarai: Zie toch, ik weet, dat gij een vrouw zijt schoon van uiterlijk. Wanneer de Egyptenaren u zien, zullen zij zeggen: Dit is zijn vrouw; en zij zullen mij doden, en u in het leven laten. Zeg toch, dat gij mijn zuster zijt, opdat het mij om uwentwil welga, en ik om uwentwil in het leven moge blijven.
Zodra Abram Egypte binnentrok, zagen de Egyptenaren, dat de vrouw zeer schoon was; en toen de vorsten van Farao haar zagen, roemden zij haar bij Farao, zodat de vrouw naar het huis van Farao gehaald werd. En hij deed Abram wel om harentwil, zodat hij schapen, runderen, ezels, slaven, slavinnen, ezelinnen en kamelen ontving. Maar de Here sloeg Farao met zware plagen, evenals zijn huis, ter oorzake van Sarai, de vrouw van Abram. Toen riep Farao Abram en zeide: Wat hebt gij mij daar aangedaan? Waarom hebt gij mij niet meegedeeld, dat zij uw vrouw is? Waarom hebt gij gezegd: Zij is mijn zuster, zodat ik haar mij tot vrouw genomen heb? En nu, ziehier uw vrouw, neem haar en ga heen. En Farao gaf enige mannen omtrent hem opdracht, en zij deden hem, zijn vrouw en al wat hij bezat, uitgeleide.
Genesis 20:2-18
Daar Abraham van zijn vrouw Sara gezegd had: Zij is mijn zuster, liet Abimelek, de koning van Gerar, Sara weghalen.
Maar God kwam des nachts in een droom tot Abimelek en zeide tot hem: Zie, gij zijt een kind des doods, omdat gij die vrouw genomen hebt, want zij is gehuwd. Abimelek nu was niet tot haar genaderd. En hij zeide: Here, zult Gij dan een rechtvaardig volk doden? Heeft hij zelf niet tot mij gezegd: Zij is mijn zuster? En zij heeft zelf ook gezegd: Hij is mijn broeder; in onschuld mijns harten en reinheid mijner handen heb ik dit gedaan. En God zeide tot hem in de droom: Ik weet ook, dat gij het in onschuld uws harten gedaan hebt, Ik heb u dan ook ervan weerhouden tegen Mij te zondigen; daarom heb Ik u niet toegelaten haar aan te raken. En nu, breng de vrouw van deze man terug, want hij is een profeet; dan zal hij voor u bidden, opdat gij in het leven moogt blijven; maar indien gij haar niet terugbrengt, weet, dat gij voorzeker zult sterven, gij en al de uwen.
De volgende morgen vroeg riep Abimelek al zijn dienaren en bracht dit alles te hunner kennis, en de mannen werden zeer bevreesd. Voorts riep Abimelek Abraham en zeide tot hem: Wat hebt gij ons aangedaan, en waarin heb ik tegen u gezondigd, dat gij over mij en mijn koninkrijk een grote zonde hebt gebracht? Gij hebt tegenover mij dingen gedaan, die niet gedaan mochten worden. Ook zeide Abimelek tot Abraham: Wat hebt gij beoogd, dat gij dit deedt? Toen zeide Abraham: Ik dacht: wellicht is er geen vreze Gods in deze plaats zij zullen mij doden om mijn vrouw. En bovendien is zij werkelijk mijn zuster; zij is de dochter van mijn vader maar niet de dochter van mijn moeder; en zij is mij tot vrouw geworden. Toen God mij uit mijns vaders huis liet omzwerven, zeide ik tot haar: Dit zal de liefdedienst zijn, die gij mij bewijzen zult: zeg van mij op elke plaats, waar wij komen: hij is mijn broeder.
Toen nam Abimelek schapen en runderen, slaven en slavinnen, en schonk die aan Abraham, en hij gaf hem zijn vrouw Sara terug. En Abimelek zeide: Zie, mijn land staat voor u open, vestig u, waar het u goeddunkt. En tot Sara zeide hij: Zie, ik geef aan uw broeder duizend zilverstukken; zie, dat zal voor u de ogen bedekken van allen die bij u zijn; en gij zult gerechtvaardigd zijn, ja, in elk opzicht. Toen bad Abraham tot God, en God genas Abimelek en zijn vrouw en zijn slavinnen, zodat zij baarden. De Here had namelijk elke moederschoot in Abimeleks huis toegesloten ter oorzake van Sara, de vrouw van Abraham.
Genesis 26:7-11
Toen de mannen van die plaats hem naar zijn vrouw vroegen, zeide hij: Zij is mijn zuster, want hij durfde niet zeggen: Zij is mijn vrouw, (want hij dacht:) de mannen van die plaats mochten mij anders eens doden om Rebekka, omdat zij schoon van uiterlijk is. Toen hij lange tijd daar geweest was, en Abimelek, de koning der Filistijnen, eens door het venster keek, zag hij, en zie, Isaak was aan het minnekozen met zijn vrouw Rebekka. Toen riep Abimelek Isaak en zeide: Zij is zowaar uw vrouw; hoe hebt gij dan kunnen zeggen: zij is mijn zuster? Daarop zeide Isaak tot hem: Omdat ik dacht: ik mocht anders eens om haar het leven verliezen. Maar Abimelek zeide: Wat hebt gij ons toch aangedaan? Licht zou een van het volk bij uw vrouw hebben kunnen liggen, en dan zoudt gij schuld over ons gebracht hebben. Toen gebood Abimelek al het volk: Wie deze man of zijn vrouw aanraakt, zal zeker ter dood gebracht worden.