Goedheid vergt vrijheid

((Te doen. Het vrijheids­argument geldt voor alle goedheid, niet slechts voor liefde, en de introductie van liefde is hier niet eens nodig. Pas als we het Christendom gaan beschouwen blijkt de specifieke vorm van goedheid die door ons verworpen is de liefde tot God te zijn.))

Goed zijn omvat het goede willen voor anderen; die eigenschap heet „liefde”. Liefde wil dat die ander ook goed is, hetgeen impliceert dat die ander ook liefheeft.

Zoals alle goedheid vergt ook liefde vrijheid: slechts de vrijwillige keus het goede te doen is goed. Een goede transcendente geest zal dan ook alle zijnden die tot goedheid in staat zijn vrijheid geven.

Vrijheid impliceert de mogelijkheid van kwaad.

((Te doen.))

In eerste instantie hoeft de transcendente geest slechts goed voor ons te zijn — maar goed voor ons impliceert liefde willend, en dat impliceert dat wij vrijheid hebben. Onze gedachten, wil, en zo voort zijn van de transcendente geest, dus die heeft (van onderaf gezien) ook vrijheid, en zal dus enkel goed voor ons zijn als hij dat in vrijheid wil. Wil zijn informatie wetenschap zijn, dan moet die goedheid zeker zijn, d.w.z.hij moet vast besloten hebben altijd goed te zijn voor ons — en dat besluit betekent dat hij (van onderaf gezien) intrinsiek goed is. Hij had anders kunnen kiezen, maar deed dat niet — hetgeen de keuze van de mens des te schrijnender maakt.

Dit argument verkent de limiet, maar blijft zorgvuldig nèt aan de goede kant om geldig te blijven.