Het Argumentum ad hominem

Het argumentum ad hominem (wel te onderscheiden van de drogreden van dezelfde naam) leidt uit de veronderstellingen en denkregels van de ander een conclusie af die die ander niet onderschrijft, om daarmee aan te tonen dat die veronderstellingen en/of denkregels niet juist zijn (zie ook Lukas 19:22).

Dit argument wordt door Jezus soms gebruikt in zijn twistgesprekken met de Joden (let op het afwijzende „uw Wet”, dat is de Wet zoals die door hen misbruikt wordt).

Johannes 8:17-18
En ook in uw wet staat geschreven, dat het getuigenis van twee mensen waar is; Ik ben het, die van Mijzelf getuig, en ook de Vader, die Mij gezonden heeft getuigt van Mij.
(De Joden geloven niet dat Hij God is, dus ze moeten de Vader en Jezus wel als twee tellen, en met hun litteralistische Wetsinterpretatie volgt dan dat Jezus de waarheid spreekt.)
Johannes 10:34-36
Jezus antwoordde hun: Is er niet geschreven in uw wet: Ik heb gezegd: Gij zijt goden? Als Hij hén goden genoemd heeft, tot wie het woord Gods gekomen is, en de Schrift niet kan gebroken worden, zegt gij dan tot Hem, die de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft: Gij lastert, omdat Ik heb gezegd: Ik ben Gods Zoon?
(Jezus had hen al eerder beschuldigd dat zij hun eigen opinie omtrent de betekenis van de Schriften boven Gods oordeel lieten gaan: Johannes 5:44 — „eer”, δοξα, letterlijk: mening, opinie.)

Met dit argument verwerpt Hij tegelijk zowel hun ongeloof als hun Schriftgebruik. Waarschijnlijk is ook Lukas 11:48 een dergelijk argument: „Gezien de manier waarop jullie ‚deel hebben aan de werken van’ misbruiken moeten jullie de volgende redenering ook aanvaarden”.

((Te doen.))

Johannes 5:39.

Het argumentum ad hominem is soms een vorm van bewijs uit het ongerijmde: „Neem aan dat jullie zienswijze juist is, dan volgt dit ongerijmde — en dus is jullie zienswijze niet juist.”.