Godsgevoel

Ook van ons godsbesef hebben we een zeer feilbare psychologische ondersteuning: het godsgevoel. We herkennen Gods aanwezigheid — vaak onjuist of ten onrechte. Zo ontstaat in combinatie met onjuiste personificatie animisme.

Manipulatie.
Dit komt veel voor: dreigen met boemannen; geld aftroggelen; „tovenaars”, medicijnmannen die met goocheltrucs indruk maken op hun gevolg; mesmerisering; paradijsgevoelens van liefde en schoonheid oproepen, ‥
Inhoud.
((Nog te doen — dit is potentieel heel veel. Zie ook spirituele ervaringen, nirvana, bijna-doodervaringen.))
Tegenwerping (God een verzinsel):
Mensen denken zich vaak goden omdat ze behoefte aan een god hebben. De mens is een religieus beest, en net zoals iemand in eenzame opsluiting vaak een virtuele vriend verzint, of een dom dier de intelligentie toekent hem te begrijpen, zo verzint een mens in zijn religieuze eenzaamheid gemakkelijk een of meer goden of geesten.
Antwoord:
Dat lijkt me een belangrijke (deel-)verklaring voor het ontstaan van godsdiensten. Maar aan die verklaring zit ook een andere kant. Iemand die eenzaam is verzint zich vrienden, omdat hij lijdt onder die eenzaamheid: hij is namelijk niet geschapen om alleen te zijn, en die eenzaamheid is tegennatuurlijk. Levende wezens zijn in het algemeen uitzonderlijk goed aangepast aan de omgeving waarin ze horen, en als je een beest met zwemvliezen tegenkomt kun je er donder op zeggen dat dat beest, of zijn recente voorouders, veel tijd in het water heeft doorgebracht. Van een beest met ogen mag je terecht aannemen dat het (of een voorouder) bedoeld is voor een omgeving met licht. Een beest met een behoefte aan gezelschap hoort in een kudde. En een mens met een schier universele religieuze behoefte? Mogen we naar analogie niet aannemen dat ofwel die mens zelf, ofwel zijn voorouders bedoeld waren voor een nauw contact met een werkelijke God?
Dat de goden en geesten die zo'n mens verzint sterk lijken op wat hij in de wereld om hem heen aantreft (mensen, dieren, heilige rivieren en bossen, noem maar op) is begrijpelijk: bij gebrek aan de werkelijke zaak is zijn verbeelding beperkt tot wat hij wel kent. Met misschien een wat vreemde analogie zou je dat kunnen vergelijken met mensen die opgroeien zonder het andere geslacht te leren kennen: hun seksualiteit uit zich dan toch, maar jegens het eigen geslacht, jegens dieren of dingen. Stel dat we een aantal mannen ontdekken die zo leven zonder ooit een vrouw gekend te hebben. Moeten we uit hun gedragingen opmaken dat vrouwen pure fantasieproducten zijn? Neen, alleen dat ze zich bij gebrek aan een echte vrouw substituten hebben gekozen uit de wereld die ze wel kennen. Maar juist uit het bestaan van die aandriften mogen we concluderen dat echte vrouwen wel bestaan of bestaan hebben.