Egypteꜛ
De Egyptische cultuur kenmerkt zich door stabiliteit. In 3000 jaar geschiedenis verandert er maar heel weinig. De basis van deze stabiliteit (Egyptisch ma'atꜛ, de juiste ordeningꜛ, rechtvaardigheidꜛ) zag men in de faraoꜛ; onder deze goddelijke koning waren allen in principe gelijk: een slaaf kon carriëre maken en een hoog hofambtenaar worden (feitelijk alles behalve Farao), en in dat opzicht is het verhaal van Jozefsꜛ verhoging (Genesis 41:40-44) geenszins bijzonder.
De geschiedenis van de Israëlieten in Egypte is bekend aan de Egyptische historicus Manethoꜛ, die haar aan het eind van de achttiende dynastie (ca.1580-1320 vóór Christus) geplaatst. Daar de Bijbel de naam van de farao niet geeft kunnen we niet preciezer zijn in de datering. Wel zien we in de tijd dat de Israëlieten in Gosenꜛ woonden iets bijzonders gebeuren: een farao, Achnatonꜛ (1353-1335), verwerpt de traditionele godsdienst en voert een monotheïstische zonnedienst in. Die nieuwigheid overleefde hem niet; na zijn dood wordt alles meteen weer nauwkeurig teruggebracht in de oude toestand. Zien we hier een invloed van de Israëlietische godsdienst?
In 2007 hebben Leidse archeologen bij Sakkaraꜛ het graf opgegraven van Ptahemwiaꜛ, de schenker des konings van Achnaton. In inscripties heet hij „Schenker des konings, rein van handen” — een aanduiding dat hij onschuldig was bevonden (Genesis 40:13, Genesis 40:21, Genesis 41:13)?
In 1887 werden in El-Amarnaꜛ in Egypte 377 kleitabletten opgegraven die een archief van Buitenlandse Zaken van de farao's Amenophis IIꜛ en Amenophis IVꜛ bleken te vormen (de tijd dat de Israëlieten in Gosen verbleven). De tabletten, uit ca.1400 voor Christus, waren geschreven in het Akkadischꜛ, toen de internationale taal.
De achttiende dynastie is de eerste van het zogeheten Nieuwe Rijk: het herstelde Egypte nadat de Hyqsosꜛ, een veroverend volk van buiten, eindelijk het land weer uit waren gejaagd. Waren de boeren onder het Midden-Rijk nog horigen, uit teksten gevonden bij opgravingenꜛ weten we dat in het Nieuwe Rijk alle grond in bezit van de Farao was, en de boeren lijfeigenen waren die 20% van hun opbrengst in de koninklijke schatkist moesten storten. Slechts de priesters waren vrijgesteld van deze plicht. Dit komt dus nauwkeurig overeen met wat Jozef instelt in Genesis 47:19-26.
Overigens moesten al sinds de vroegste farao's producenten een percentage van hun productie aan de staat afdragen, en dus ook boeren een deel van hun graan. Het voorstel van Jozef in Genesis 41:34-36 behelsde mogelijk de herinvoering van dit systeem, dat onder de Hyqsos verloren was gegaan, maar waarschijnlijker is het een extra belasting bovenop de reeds bestaande. Wellicht kwam op die wijze het totaal afgedragen deel op ongeveer de helft uit, zodat het opgeslagen graan zou voldoen voor de tweede spanne van zeven jaren. Het opeens heffen van een veel hoger belastingpercentage over een bovengemiddelde graanopbrengst maakte natuurlijk nieuwe opzichters noodzakelijk.
Een ander groot verschil was de slavernij. In het Oude en Midden-Rijk was slavernij zeldzaam, maar in het Nieuwe Rijk werkten grote aantallen buitenlandse slaven voor de farao, onder meer op de koninklijke en tempeldomeinen, in de steengroeven en de tichelmakerij.
De negentiende dynastie bracht Ramses IIꜛ de Grote voort, die de stad Tanisꜛ herbouwde tot de nieuwe hoofdstad, Pi-Ramsesꜛ, genoemd in Exodus 1:11. De latere farao Merneptaꜛ (1224-1204) liet een stèle oprichten waarop hij onder zijn heldendaden een campagne in Palestina beschreef, waarin hij onder meer de Israëlieten zou hebben overwonnen. Dit is het oudste dateerbare voorkomen van de naam Israël.
Jeremia 44:30 noemt farao Hofraꜛ. Welke farao is dat?
((Het volgende nakijken!)) Farao Nechoꜛ (zesentwintigste dynastie, 609-594) wordt genoemd in 2 Koningen 23:29-35, 2 Kronieken 35:20-23 en 2 Kronieken 36:3-4, en Jeremia 46:2-12 (en mogelijk de rest van het hoofdstuk — is Jeremia 46:17 een woordspeling?).