Het bestaan van tijd

Kennis van de tijd is a priori: het is nu, de herinnering aan een verleden kan vals zijn, en het bestaan van een toekomst is onzeker. Daarmee is het geloof in de werkelijkheid van herinnering en geheugen ook a priori. We kunnen ons niet beroepen op ons geheugen om het bestaan van de tijd aan te tonen.

Ook het geloof dat de wereld gisteren geschapen is (zodat er wel een verleden is, maar een heel kort) valt niet te weerleggen.

Ook valt het bestaan van tijd niet af te leiden uit een paradox van het absolute worden. Integendeel, deze veronderstelt de tijd namelijk al, en verdwijnt als er geen tijd zou bestaan.

Tegenwerping (Tijdsbestaan bewijsbaar):
Ik kan bewijzen dat tijd bestaat.
Antwoord:
Dat moet dan een uiterst bondig bewijs zijn, want het moet nu in zijn geheel begrepen worden. Als het slechts stap voor stap begrepen kan worden kost het begrijpen tijd, is het bestaan van tijd dus al een aanname, en berust het bewijs dus op een cirkelredenering.
Tegenwerping (Herinnering aan bewijs tijdsbestaan):
Ik kan nu de conclusie denken van een mij herinnerd bewijs.
Antwoord:
Ja, maar zonder de tijd (en de betrouwbaarheid van herinneringen) aan te nemen kan daaruit niet worden afgeleid dat dat bewijs, en daarmee die conclusie, ook juist is. Ik kan ook ontwaken met de herinnering dat ik iets bewezen heb in mijn droom, maar anders dan door het proces van door de stappen van dat bewijs gaan kan ik niet tot een terechte overtuiging van de waarheid van die conclusie komen — en die „bewezen” zaken zijn vaak ook feitelijk onwaar (en de herinnering aan het bewijs vervluchtigd).