Voorkennis van rede

De eerste vorm van voorkennis hebben we al gezien: de rede. Willen we ons redeneren terecht kunnen vertrouwen dan moeten we op zijn minst onbewust weten dat de door mij gebruikte redeneerregels geldig zijn.

Ik geloof dus in een betrouwbare rede. In dat geval dient er echter meer verklaard te worden. Immers, een wereldbeeld dat bij voorbeeld leidt tot de conclusie dat ons denken niet betrouwbaar is is zelfweerleggend: het wereldbeeld ontkracht de waarde van de argumenten die het ondersteunen.

Ook volstaat het niet te stellen dat ik niet weet hoe het komt dat mijn denken betrouwbaar is. Het is onredelijk een complete verklaring van alles te eisen, maar juist op dit punt is een verklaring onontbeerlijk. Immers, ons vertrouwen in een wereldbeeld is juist gebaseerd op de rede, en als mijn vertrouwen in de rede onterecht is (en hoe zou ik terecht kunnen vertrouwen op de betrouwbaarheid van mijn rede als ik niet weet hoe die betrouwbaarheid geborgd zou zijn) stort juist die pijler in.

Onze rede kan haar eigen betrouwbaarheid niet bewijzen op straffe van circulariteit, maar we mogen en moeten eisen dat een „toeschouwer van buiten” zou kunnen inzien dat onze rede betrouwbaar is.

((Te doen.))

Dit kan geïllustreerd worden. Waarop grondt de atheïst zijn vertrouwen in de wet van het uitgesloten midden? Misschien kan hij een redenering gebruiken die die wet niet gebruikt — maar die zal dan zeker andere wetten gebruiken, zoals modus ponens. Hoe grondt hij die? Een redenering mag nu noch van het uitgesloten midden, noch van modus ponens gebruik maken. Het is duidelijk dat de atheïst vast zal lopen. Misschien zal hij zich nu beroepen op ervaring: die wetten blijken te werken.

Daarmee heeft hij de noodzakelijkheid van de logica over boord gezet, en blijft slechts inductieve waarschijnlijkheid over — maar waarop baseert hij zijn vertrouwen in inductie? In de ervaring dat inductie in het verleden vaak gewerkt heeft? Dan heeft hij de circulariteit bereikt: hij beroept zich op inductie om inductie te rechtvaardigen.

Wetten als modus ponens en universele instantiëring zijn nodig om een nieuwgeleerde regel te kunnen toepassen: als de regel van toepassing is (modus ponens) moet de algemene regel specifiek worden toegepast (universele instantiëring). We hebben daarom kunde a priori van die wetten nodig, want enkel weten, of zelfs kennen, is niet genoeg voor toepassing: we moeten ze al toepassen om te zien hoe we ze kunnen toepassen.