Heiliging impliceert reinheid

Sexuele onreinheid is uniek in dat het ons van Jezus' lichaam afneemt.

1 Korinthiërs 6:15-20
Weet gij niet, dat uw lichamen leden van Christus zijn? Zal ik dan leden van Christus wegnemen om er leden ener hoer van te maken? Volstrekt niet! Of weet gij niet, dat wie zich aan een hoer hecht, een lichaam (met haar) is? Want, zegt Hij, die twee zullen tot een vlees zijn. Maar die zich aan de Here hecht, is een geest (met Hem). Vliedt de hoererij. Elke andere zonde, die een mens doet, gaat buiten zijn eigen lichaam om. Maar door hoererij bezondigt men zich aan zijn eigen lichaam. Of weet gij niet, dat uw lichaam een tempel is van de Heilige Geest, die in u woont, die gij van God ontvangen hebt, en dat gij niet van uzelf zijt? Want gij zijt gekocht en betaald. Verheerlijkt dan God met uw lichaam.
1 Thessalonicenzen 4:3-8
Want dit wil God: uw heiliging, dat gij u onthoudt van de hoererij, dat ieder uwer in heiliging en eerbaarheid zijn vat wete te verwerven, niet in hartstochtelijke begeerlijkheid, zoals ook de heidenen, die van God niet weten, en dat men zijn broeder niet slecht behandele of bedriege in deze zaak, want de Here is een wreker van dit alles, zoals wij u ook vroeger gezegd en nadrukkelijk betuigd hebben. Want God heeft ons niet geroepen tot onreinheid, maar in heiliging. Daarom, wie dit verwerpt, verwerpt niet een mens, maar God, die u immers ook zijn Heilige Geest geeft.
(Het woord vat betekent hier waarschijnlijk ‚echtgenote’.)

Daarom moeten wij rein zijn. Wij moeten onze eega niet ontrouw zijn. Ontucht en overspel, hoererij en echtbreuk zijn zonden die Gods oordeel over zich afroepen.

Spreuken 5:15-20
Drink water uit uw eigen regenbak en welwater uit uw eigen bornput. Moeten uw bronnen op straat overstromen, (uw) waterbeken op de pleinen? Zij moeten voor u alleen zijn, niet voor vreemden nevens u. Uw bron zij gezegend, verheug u over de vrouw uwer jeugd: een liefelijke hinde, een bekoorlijke ree; laat haar boezem u te allen tijde vreugdedronken maken, wees bestendig verrukt over haar liefkozingen. Waarom zoudt gij dan, mijn zoon, afdwalen naar een vreemde, de boezem van een onbekende omarmen?
(Zie ook Hooglied 4:12.)
Maleachi 3:5
Ik zal tot u ten gerichte naderen; Ik zal een snelle aanklager zijn tegen de tovenaars, tegen de echtbrekers, tegen de meinedigen, tegen hen die het loon van de dagloner drukken, weduwe en wees verdrukken, en de vreemdeling terzijde dringen, maar Mij niet vrezen, zegt de Here der heerscharen.
1 Korinthiërs 6:10
Dwaalt niet! Hoereerders, afgodendienaars, overspelers, schandjongens, knapenschenders, dieven, geldgierigen, dronkaards, lasteraars of oplichters zullen het Koninkrijk Gods niet beërven.
2 Korinthiërs 12:21
Ik vrees, dat, als ik weer kom, mijn God mij bij u verootmoedigen zal en dat ik zal hebben te treuren om velen van hen, die vroeger in de zonde geleefd hebben en nog niet tot berouw zijn gekomen over de onreinheid, hoererij en ontucht, die zij gepleegd hebben.
Galaten 5:19-21
Het is duidelijk, wat de werken van het vlees zijn: hoererij, onreinheid, losbandigheid, afgoderij, toverij, veten, twist, afgunst, uitbarstingen van toorn, zelfzucht, tweedracht, partijschappen, nijd, dronkenschap, brasserijen en dergelijke, waarvoor ik u waarschuw, zoals ik u gewaarschuwd heb, dat wie dergelijke dingen bedrijven, het Koninkrijk Gods niet zullen beërven.
Efeziërs 5:3-5
Maar van hoererij en allerlei onreinheid of hebzucht mag onder u zelfs geen sprake zijn, zoals het heiligen betaamt, en evenmin van onwelvoegelijkheid en zotte of losse taal, die geen pas geven, doch veeleer van dankzegging. Want hiervan moet gij doordrongen zijn, dat in geen geval een hoereerder, onreine of geldgierige, dat is een afgodendienaar, erfdeel heeft in het Koninkrijk van Christus en God.
Kolossenzen 3:5-6
Doodt dan de leden, die op de aarde zijn: hoererij, onreinheid, hartstocht, boze begeerte en de hebzucht, die niet anders is dan afgoderij, om welke dingen de toorn Gods komt.
Hebreeën 12:16a
Laat niemand een hoereerder zijn,
Hebreeën 13:4
Het huwelijk zij in ere bij allen en het bed onbezoedeld, want hoereerders en echtbrekers zal God oordelen.
Openbaring 21:8
Maar de lafhartigen, de ongelovigen, de verfoeilijken, de moordenaars, de hoereerders, de tovenaars, de afgodendienaars, en alle leugenaars; hun deel is in de poel, die brandt van vuur en zwavel: dit is de tweede dood.
Openbaring 22:15
Buiten zijn de honden en de tovenaars, de hoereerders, de moordenaars, de afgodendienaars en ieder, die de leugen liefheeft en doet.

((Te doen: naar alle waarschijnlijkheid gaat Deuteronomium 23:12-13 over de plicht tot zelfbevrediging om natte dromen tijdens de legercampagne te voorkomen. Het gat wordt gegraven met een jathed, een haring (tentharing), en „wat er uit komt” (tsa'ah) dient bedekt te worden. (In Ezechiël 4:12 wordt „gelel tse'at ha-adam”, „mest die komt uit de mens” gebruikt voor faeces, maar die context ontbreekt hier.) Ik ga niet mee met de lezing die in jathed een verwijzing naar een (ochtend-)erectie ziet. Dat vereist dat chafar (graven) altijd „graven naar water” betekent (en hier verwijst naar het opwekken van een ejaculatie), en hoewel het mooi past bij het terugkerende beeld van geslachtsorganen als bronnen is dat niet zo.