Goedheid

Iets is goed als het geschikt is voor zijn doel. Dus een mes is goed als het scherp is, aangenomen dat het mes bedoeld is om goed te snijden — een vouwbeen moet juist weer niet te scherp zijn, omdat het het dubbele doel heeft papier wel, maar vingers niet te snijden. Een goed toneelmes mag juist helemaal niet snijden. Een revolver is goed als hij gemakkelijk en betrouwbaar schiet; een revolver die regelmatig blokkeert en weigert te schieten is een slechte revolver. Een eindexamen is goed als het onderscheid maakt tussen goede en slechte leerlingen, en dus is een examen met stilte en zonder afleiding een goed examen. Als alle leerlingen zakken heet het in het kader van de school misschien juist een slecht examen, maar dat betekent alleen dat het onderwijs slecht was, of de leerlingen. Pas als het examen goede leerlingen laat zakken of slechte slagen is het examen zelf slecht.

Het goed of slecht zijn van een voorwerp of situatie hangt dus af van het doel ervan, en dat doel is gelegen in het grotere geheel, dus buiten die situatie of dat voorwerp. En dat grotere geheel heeft weer zijn eigen doel, en daarmee zijn waardering. Een moordenaar zal een goede revolver willen gebruiken, maar de moordenaar zelf is slecht in het kader van onze maatschappij — en dan zeggen we dat „het maar goed was dat de revolver haperde”.

(Het Nederlands is een van de weinige talen die (bij mensen) onderscheid maken tussen directe en maatschappelijke zin. In directe zin gebruiken we het onverbogen bijvoeglijk naamwoord, dus iemand die efficiënt moordt is een goed moordenaar. Hij is geen goede moordenaar, want moordenaars zijn slecht. — Maar dat terzijde.)

We zien dus dat iets alleen maar goed is in verhouding tot iets groters, en net als gedachte werelden en geesten vormt goedheid zo een boomstructuur. En als we iets willen zeggen over de wereld als geheel (bijvoorbeeld dat een wereld zonder lijden beter is dan één met) moeten we een doel buiten die wereld hebben.

Dit doel noemen we de zin: de zin van het mes is het snijden, de zin van het examen is het onderscheiden, en zo voort. Soms realiseren mensen zich dat hun leven, hoe prettig verder wellicht ook, geen zin heeft, en dat geeft dan een gevoel van leegte. Iemand kan zin geven aan zijn leven door een doel te kiezen en te werken aan het bereiken ervan, bijvoorbeeld natuurbescherming, het helpen van gehandicapten, ontwikkelingswerk. Maar bij verder doordenken kan ook dat leeg blijken, bijvoorbeeld in het uiterste geval als men zich afvraagt waarom men de natuur zou beschermen als ooit de zon zal ontploffen en uiteindelijk zelfs dit hele heelal ineen zal storten.

Toch moet er een uiteindelijke zin zijn, anders zou het hele begrip niet bestaan — net zoals in een lichtloos heelal (of in een gemeenschap van blinden) het begrip „licht” niet zou bestaan.

((Kwaad is een afwijking van hoe dingen behoren te zijn — en veronderstelt dus een wijze waarop zaken behoren te zijn, een absolute maatstaf. Dit is uiteindelijk dezelfde maatstaf als de zin.))