De leviathan

Dit is een draakachtig waterwezen, maar staat ook symbool voor het veelgolvige („veelkoppige”) water. De doortocht door de Schelfzee wordt dan ook gezien als een verslaan van de Leviathan.

Job 3:8
Dat de dagvervloekers hem verwensen, zij, die de kunst verstaan de leviatan op te hitsen.
Psalmen 74:13-14
Gij zijt het, die de zee hebt gekliefd door uw kracht, de koppen der draken in het water verbrijzeld. Gij zijt het, die de koppen van de Leviatan hebt vermorzeld, hem aan het woestijngedierte tot spijze gegeven.
Psalmen 104:26
daar gaan de schepen, de Leviatan, die Gij geformeerd hebt om ermee te spelen.
Jesaja 27:1
Te dien dage zal de Here met zijn fel, groot en sterk zwaard bezoeking brengen over de Leviatan, de snelle slang, over de Leviatan, de kronkelende slang, en Hij zal het monster in de zee doden.

De verhalen over dit wezen namen onder de omringende volkeren mythische vormen aan (vergelijk de Hydra). In de Oegaritische mythe van Ba'al en Aleyan Ba'al bijvoorbeeld:

Gij zult Lotan verbrijzelen, de vlug-voortschietende slang,
vernietigen zult ge de kronkelende slang,
de machtige met zijn zeven koppen.

De hypothese dat de leviathan de grote kraak, een reuzen­inktvis, is (en het Hebreeuwse rosj uit Psalmen 74, dat naast ‚hoofd’, ‚kop’ onder meer ook ‚toppunt’, ‚top’ betekent op een omhoogstekende tentakel slaat) strookt niet met de beschrijving uit Job 41. Daar is het woord vertaald met krokodil).

Job 41
Kunt gij de krokodil met een vishaak optrekken, met een touw zijn tong neerdrukken? Kunt gij een bieze door zijn neus halen, met een haak zijn kaak doorboren? Zal hij veel smeekbeden tot u richten, vriendelijke woorden tot u spreken? Zal hij een overeenkomst met u sluiten, zult gij hem voor altoos tot knecht nemen? Kunt gij met hem als met een vogeltje spelen en hem vastbinden voor uw meisjes? Zullen de gezellen hem als koopwaar verhandelen, hem verdelen onder kooplieden? Kunt gij zijn huid met spiesen vol steken, zijn kop met een visharpoen? Leg eens uw hand op hem, denk aan de strijd; gij moet het maar niet weer doen. Zie, de hoop hem te vermeesteren komt bedrogen uit; reeds bij zijn aanblik wordt men neergeveld. Niemand is zo vermetel, dat hij hem zou durven tergen; wie is het dan, die voor Mij kan standhouden?
Wie zou Mij tegemoet treden, die Ik ongedeerd zou laten? Wat onder de ganse hemel is, dat behoort Mij toe. Ik wil niet zwijgen over zijn leden, noch over zijn geweldige kracht en kunstige lichaamsbouw. Wie heeft de zoom van zijn kleed opgelicht? Wie dringt door zijn dubbel pantser heen? Wie heeft de deuren van zijn muil geopend? Rondom zijn tanden is verschrikking. Zijn rug bestaat uit beschermende schilden, aaneengesloten als een nauwpassend zegel. Zo dicht raakt het ene het andere, dat de wind er niet tussen kan komen; het ene kleeft aan het andere, zij grijpen onafscheidelijk ineen. Zijn niezen doet licht schitteren, zijn ogen zijn als de wimpers van de dageraad. Uit zijn muil komen fakkels, vuurvonken schieten eruit. Uit zijn neusgaten komt een damp als uit een kokende en dampende pot. Zijn adem zet kolen in brand, en een vlam stijgt op uit zijn muil. In zijn nek zetelt kracht, ontsteltenis springt voor hem uit. Zijn vleeskwabben sluiten vast aaneen, onbeweeglijk aan hem vastgegoten. Zijn binnenste is hard als steen, hard als een onderste molensteen. Verheft hij zich, dan worden machtigen bevreesd, zij geraken buiten zichzelf van ontzetting. Treft iemand hem met een zwaard, dan houdt het geen stand, evenmin als lans, werphout of pijl. IJzer acht hij als stro, koper als vermolmd hout. Geen pijl jaagt hem op de vlucht, slingerstenen worden voor hem veranderd in stoppelen. Als een stoppel acht hij een knotsen hij lacht om het suizen van de lans. Aan zijn onderzijde zitten puntige scherven, hij breidt een dorsslede uit op het slijk. Hij doet de diepte koken als een pot, maakt de zee aan een zalfketel gelijk. Achter hem is een lichtend spoor, zodat men de waterdiepte voor zilverhaar zou houden. Zijns gelijke is er op aarde niet, een schepsel zonder vrees. Op al wat hoog is, ziet hij neer, hij is koning over alle trotse dieren.

Tannin of tannim betekent slang, draak (eigenlijk: iets uitgerekts). Het wordt gebruikt voor de slangen uit het wonder van Mozes voor Farao, maar ook voor de grote zeeslang (zoals hierboven in Psalmen 74:13).

Genesis 1:21
Job 7:12
Psalmen 148:7
Ezechiël 29:3

Rachab. Het Hebreeuwse woord rachab betekent wijd, groot of (vooral in combinatie met „hart”) trots. ((Maar hier wordt „rahab” gebruikt, dat ook „trots” betekent, maar niet verwant lijkt‥))

Job 26:12-13
Jesaja 51:9-10