Jezus en Mohammed

Jezus was zondeloos (ook in de Koran, maar waar?), de Messias (Soera 3:45, Soera 4:157, Soera 4:171-172, Soera 5:17a, Soera 5:72a, Soera 5:75, Soera 9:30-31), de tweede Adam (Soera 3:59), Gods Woord en Geest (Soera 3:39, Soera 4:171), drager van de Geest (Soera 2:87, Soera 2:253).

Mohammed was zondig (Soera 9:43; Soera 40:55; Soera 47:19; Soera 48:1-3; Soera 80:1-10; Soera 94:1-3; 8 Boekhari 335; 8 Boekhari 379; 8 Boekhari 407-408). Hij was bang voor het oordeel (4 Muslim 1212-1216 en andere in die buurt). Hij zocht vergeving (4 Muslim 1226).

Volgens de hadith zou Mohammed voorspraak zijn (4 Boekhari 55:556)

Jezus is niet God (Soera 5:17, Soera 5:72), en ondanks wat de Christenen zeggen (Soera 9:39) niet Gods zoon (). In ieder geval is Hij geen „God buiten Allah” (Soera 5:116-118). Wel zullen alle mensen van de Schrift in Hem geloven voor hun dood (Soera 4:159m).

Jezus deed wonderen (Soera 3:49, Soera 5:114-115)

Zijn dood en wederopstanding: Soera 19:33 — maar niet aan het kruis gestorven: Soera 4:157-158.

Jezus is opgewekt uit de dood (Soera 3:55), zal terugkeren (Soera 4:159z), en actief bij het eindoordeel betrokken zijn (Soera 43:61).

((Te doen.))

Mohammed claimde Gods woordvoerder te zijn, de brenger van Gods Woord, de Koran. Diezelfde Koran erkent dat Jezus Gods Woord, en niet slechts woordvoerder, is. Jezus' woordvoerder, de profeet die Hem bracht, was Johannes de Doper, de laatste profeet (Wet en profeten gaan maar tot Johannes: Mattheüs 11:13, Lukas 16:16), de grootste (Mattheüs 11:11; Lukas 7:28), en het zegel der profeten (Daniël 9:24).

De idee dat Jezus een profeet (in de ‚boek-brenger’-betekenis) zou zijn is incoherent: Hij is zowel Gods Woord als de brenger van dat Woord? En waarom zou Hij dan een andere profeet hebben om Hem te brengen?

De Koran erkent dat Jezus, en niet Mohammed, de Messias is, dus Mohammed is te laat.

Als Jezus slechts mens zou zijn, hoe zou Hij dan als Rechter kunnen komen? Zou Hij dan Zichzelf moeten berechten?

Mohammed leed aan woedeuitbarstingen (1 Boekhari 3:90-93).