Gelijkaardigheid

Ook hier doet het ordeprincipe zich gelden, en wel in onze voorkennis van gelijkaardigheid: fundamenteel is de ander zó als ik ben. Dit principe ligt ten grondslag aan verschillende andere zaken.

Kenleer
In de epistemologie speelt het een belangrijke rol, daar wij onze meeste informatie van anderen krijgen. We hebben Bijbelse manuscripten van minder dan honderd jaar na de dood van Jezus — maar hoe weten we dat? Wie van ons heeft die manuscripten gezien, en wie zou, als zij ze gezien had, de kennis hebben teneinde die ouderdom te bepalen? Wij vertrouwen op geleerden, die weer op elkaar vertrouwen, om uiteindelijk een tekst te kunnen plaatsen — waarna we moeten bepalen in hoeverre we die tekst dan kunnen vertrouwen.
Bij al deze beslissingen omtrent betrouwbaarheid van meegedeelde informatie gaan we uit van de fundamentele gelijkaardigheid van menselijke geesten — met het mogelijk gevolg dat „zoals de waard is vertrouwt hij zijn gasten”.
Zedeleer
De ethiek zou nauwelijks kunnen bestaan zonder dit principe, want het merendeel van de zedelijke beslissingen betreft het mogelijk benadelen van de ander. En hoe zouden we kunnen weten wat de ander tot voor- of nadeel strekt als het niet was vanuit de aanname dat die ander is zoals ik? Ik mag niet martelen, want dat doet lijden — maar misschien brengt het de ander juist wel de hoogste vreugde, en is diens smeken om genade de uiting van die vreugde.
Inhoudelijk is (goede) ethiek gebaseerd op het afgeleide begrip gelijkwaardigheid: al rond 500 vóór Christus vinden we het besef van de gulden regel „wat gij niet wilt dat U geschied', doet dat ook een ander niet” terug in alle grote beschavingen, van China en India tot Griekenland en Rome. In de praktijk worden allerlei uitzonderingen gemaakt, maar in zijn hart weet iedereen dat alle mensen gelijk zijn, ook gehandicapten, ook Negers, ook vrouwen, ook ongeborenen, ook Joden.