Afsluiting

Soms worden zulke definities gebruikt dat het bovennatuurlijke al bij voorbaat wordt uitgesloten. Vervolgens worden die definities dan gebruikt om dat bovennatuurlijke te ontkennen.

Een voorbeeld is het begrip wonder.

((Te doen.))

Tegenwerping (Wonderen onidentificeerbaar):
Om te herkennen dat een gebeurtenis toe te schrijven is aan een redelijke agent dient de relatie tussen die agent en de gebeurtenis helder te zijn. Daartoe is herhaalbaarheid een nodige maar onvoldoende voorwaarde (iemand die ieder uur de klok beveelt te slaan, waarop die dat ook doet, werkt nog geen wonder) — maar herhaalbaarheid ontdoet de gebeurtenis nu juist van het miraculeuze (George Chryssides).
Algemener: erkenning van agentuur vergt een aantoonbaar verband tussen de agent en de gebeurtenis. Dit verband vormt een empirische structuur (herhaalbaarheid is daarvan een voorbeeld) die wetenschappelijk beschrijfbaar is. Hetzij het verband is wetenschappelijk aantoonbaar, hetzij de agentuur is twijfelachtig. Een wonder wil geen van beide, en is dus onmogelijk.
Antwoord:
((Te doen.))
Tegenwerping (Wonderen tegen wetenschap):
„Als wonderen aanvaard werden zou dat betekenen dat de zoektocht naar natuurlijke verklaringen wordt beëindigd — en dat is het einde van de wetenschappelijke methode” — Malcolm L.­Diamond, Miracles.
Antwoord:
((Te doen.))
Tegenwerping (Wonderen zelfstrijdig):
„Uitzonderingen op natuurwetten invalideren die wetten en vereisen nieuwe wetten. Er zijn dus geen fenomenen die tegen natuurwetten ingaan” — Alastair McKinnon.
Antwoord:
((Te doen.))
Tegenwerping (Wonderen verklaren niet):
„Iets is slechts een verklaring als het voorspellende waarde heeft. ‚Het is een wonder’ heeft geen voorspellende waarde, en is dus geen verklaring” — Patrick Nowell-Smith.
Antwoord:
((Te doen.))

Anthony Garrard Newton Flew stelt dat wonderen niet als bewijs van het bovennatuurlijke kunnen dienen. Om een wonder te herkennen is er een criterium nodig; als dit criterium bovennatuurlijk zou zijn zouden we een oneindige regressie hebben, dus het moet natuurlijk zijn — maar als er een natuurlijke wet is die bepaalde zaken als wonder aanduidt is „wonder” geen bovennatuurlijk begrip meer, en kan dus niet dienen als bewijs van het bestaan van iets bovennatuurlijks. Later zag hij de fout van in deze redenering in, en erkende dat extreme onwaarschijnlijkheid volgens natuurlijke maatstaven een teken van het bovennatuurlijke was — en heeft hij uiteindelijk het bestaan van God erkend op grond van het abiogeneseprobleem, en de grote hoeveelheid nuttige informatie die daarbij nodig was.

Het proces loopt ook indirecter dan hij stelde: het wonder kan iemand openstellen voor het bovennatuurlijke, waarna een directe ervaring de zekerheid biedt, en andere wonderen als zodanig duidt. Hij heeft die ervaring nog niet gehad, maar staat er nu wel voor open.