Eisen aan de kengrond

Hier wordt iets formeler geredeneerd. Als dit te moeilijk is kan het worden overgeslagen.

  1. De optie dat mijn denken onbetrouwbaar is leidt tot een inconsequentie, en tot een fatale redenering. (En zelfs die vergt nog enig correct denken.)
  2. Blijft de optie dat mijn denken basaliter betrouwbaar is. Als ik dat volgens mijn wereldbeeld niet kan weten volgt de paradox „Mijn denken is betrouwbaar, maar ik weet niet of mijn denken betrouwbaar is”, en een fatale redenering.
  3. Blijft de optie dat mijn denken betrouwbaar is, en ik dat ook kan weten. Dat betekent dat ik een betrouwbare kengrond moet hebben voor deze kennis.
  4. Die kengrond kan niet mijn denken zijn, want dat leidt tot een cirkelredenering, en de uitkomst van een cirkelredenering is niet betrouwbaar (die uitkomst kan waar zijn, maar dat kan ik niet weten uit die cirkelredenering zelf), hetgeen weer leidt tot een fatale redenering.
  5. Ik moet dus een betrouwbare kengrond buiten mijn denken hebben, en ook weten dat die kengrond betrouwbaar is, weten dat ik weet dat die kengrond betrouwbaar is, en zo voort — en al die kennis moet uit kengronden buiten mijn denken komen. (Ik zal voor het gemak over „kengrond” in het enkelvoud spreken, me realiserend dat die grond samengesteld kan zijn.)

We zoeken dus een (mogelijk samengestelde) kengrond, waarvan de weten (niet slechts vermoeden) dat die ons betrouwbare kennis kan verschaffen.

Een tweede eis is dat onze rede die wetenschap niet onderuit mag halen, want dan zou die kengrond met zichzelf in tegenspraak zijn — hij heeft ons immers zekerheid zowel omtrent zichzelf als omtrent de rede verschaft.

Een kengrond moet, om betrouwbaar te zijn, aan twee eisen voldoen:

  1. Hij moet correcte wetenschap representeren.
  2. Hij moet die wetenschap correct overdragen.

In het geval van een persoon als kengrond zou dat betekenen: die persoon moet (1) de waarheid weten, en (2) niet tegen mij liegen.