De ziel als zetel van begeerte en liefde

In het bijzonder is de ziel de zetel van gevoelens van begeerte en liefde.

Genesis 34:3
En hij {= zijn ziel} was aan Dina, de dochter van Jakob, innig gehecht; hij had het meisje lief en sprak tot het hart van het meisje.
Genesis 34:8
En Hemor sprak met hen en zeide: Mijn zoon Sichem hangt met heel zijn hart {= ziel} aan uw dochter; geeft haar dan aan hem tot vrouw,
Deuteronomium 12:20-21
Wanneer de Here, uw God, uw gebied zal uitbreiden, zoals Hij u toegezegd heeft, en gij denkt: ik wil vlees eten, omdat het uw verlangen is vlees te eten, dan moogt gij vlees eten zoveel gij wilt. Wanneer de plaats die de Here, uw God, verkiezen zal om daar zijn naam te vestigen, te ver voor u is, dan zult gij van de runderen en van het kleinvee, die de Here u gegeven heeft, slachten, zoals ik u geboden heb, en in al uw woonplaatsen daarvan eten zoveel gij wilt.
Deuteronomium 18:6
Wanneer nu een Leviet komt uit een van uw steden in geheel Israël, waar hij als vreemdeling vertoeft, en naar de wens van zijn hart gaat naar de plaats die de Here verkiezen zal,
1 Samuël 2:16
Als de man hem dan antwoordde: Maar men moet het vet toch eerst in rook doen opgaan, neem dan voor u zoveel als uw hart begeert, dan zeide hij tot hem: Terstond zult gij het geven, anders neem ik het met geweld.
Psalmen 10:3
De goddeloze immers roemt naar hartelust {= wens zijner ziel}, de woekeraar spreekt zegenwensen, hij versmaadt de Here.
Psalmen 42:2-3
Gelijk een hinde die naar waterbeken smacht, zo smacht mijn ziel naar U, o God. Mijn ziel dorst naar God, naar de levende God; wanneer zal ik komen en voor Gods aangezicht verschijnen?
Spreuken 6:30
Men veracht een dief niet, wanneer hij steelt om zijn begeerte te bevredigen als hij honger heeft,
Spreuken 13:4
De ziel van de luiaard is begerig, maar tevergeefs, doch de ziel van de vlijtigen wordt overvloedig verkwikt.
Spreuken 28:25
De hebzuchtige {= ruime ziel} verwekt twist, maar wie op de Here vertrouwt, wordt overvloedig verkwikt.
Hooglied 1:7a
Vertel mij toch, mijn zielsbeminde {= dien mijn ziel liefheeft}, waar gij weidt, waar gij op de middag de kudde laat rusten.
Hooglied 3:1-4a
Op mijn legerstede des nachts zocht ik mijn zielsbeminde; ik zocht hem, maar ik vond hem niet. Ik wil opstaan en rondgaan in de stad, op straten en pleinen en mijn zielsbeminde zoeken; ik zocht hem, maar ik vond hem niet. De wachters, die in de stad hun ronde deden, troffen mij aan; „Hebt gij ook mijn zielsbeminde gezien?” Nauwelijks was ik hen voorbijgegaan, of daar vond ik mijn zielsbeminde.
Jesaja 26:8
Ook in de weg uwer gerichten hebben wij U verwacht, o Here; naar uw naam en naar uw gedachtenis ging ons zielsverlangen uit.
Jeremia 22:27
en naar het land waarop zij hun hart zetten om daar terug te keren, daarheen zullen zij niet terugkeren.
Jeremia 44:14
en van het overblijfsel van Juda, dat gegaan is om daar te verblijven in het land Egypte, zal niemand ontkomen en ontsnappen, namelijk om terug te keren naar het land van Juda, waarop zij hun hart hebben gezet om daar te wonen, want zij zullen er niet terugkeren, behalve enkele vluchtelingen.
Micha 7:1
Wee mij, want het is mij gegaan als bij de inzameling van het ooft, bij de nalezing van de wijnoogst: geen druif om te eten, geen vijg waarnaar mijn hart begeert.

Het ontbreken van begeerten.

Psalmen 131:2
Immers heb ik mijn ziel tot rust en stilte gebracht als een gespeend kind bij zijn moeder; als een gespeend kind is mijn ziel in mij.