Vermaning

Wij hebben de plicht elkaar te vermanen. Het woord παρακαλεω, eigenlijk erbijroepen, vandaar uitnodigen, opwekken tot, verzoeken (positief aansporen, vermanen, smeken, en negatief verleiden).

Vanuit „opwekken” ook opbeuren, troosten

1 Thessalonicenzen 4:18
Vermaant elkander dus met deze woorden.
1 Thessalonicenzen 5:11
Vermaant daarom elkander en bouwt elkander op, gelijk gij dit ook doet.
Hebreeën 3:13
maar vermaant elkander dagelijks, zolang men nog van een heden kan spreken, opdat niemand van u zich verharde door de misleiding der zonde;
Hebreeën 10:24
En laten wij op elkander acht geven om elkaar aan te vuren tot liefde en goede werken.

Sommige gaven dienen ook de vermaning.

Romeinen 12:8
wie vermaant, in het vermanen; wie mededeelt, in eenvoud; wie leiding geeft in ijver; wie barmhartigheid bewijst, in blijmoedigheid.
1 Korinthiërs 14:3
Maar wie profeteert, spreekt voor de mensen stichtend, vermanend en bemoedigend.

Wij moeten die vermaning ook aanvaarden.

2 Korinthiërs 13:11
Overigens, broeders, weest blijde, laat u terecht brengen, laat u vermanen, weest eensgezind, houdt vrede, en de God der liefde en des vredes zal met u zijn.

1 Timotheüs 1:5
En het doel van (alle) vermaning is liefde uit een rein hart, uit een goed geweten en een ongeveinsd geloof.

(Verder uitwerken.)