Ouderlijke tucht

Tucht (niet te verwarren met straf) is een vorm van onderwijzing (zoals men een klein kind een tik op de vingers geeft om het te leren dat het ergens af moet blijven). Wijsheid en tucht worden dan ook als parallel van elkaar gebruikt.

Spreuken 1:2-3a
om verstandige woorden te verstaan, om de tucht aan te nemen, die verstandig maakt,
Spreuken 1:7-8
De vreze des Heren is het begin der kennis; de dwazen verachten wijsheid en tucht. Hoor, mijn zoon, de tucht van uw vader en verwerp de onderwijzing van uw moeder niet;
Spreuken 4:1-4
Hoort, zonen, de tucht van een vader, en weest opmerkzaam, om inzicht te verkrijgen, want ik geef u goede leer; verlaat mijn onderwijzing niet. Want toen ik nog als zoon bij mijn vader was, teder en een enig kind voor het aangezicht van mijn moeder, onderwees hij mij en zeide tot mij: Laat uw hart mijn woorden vasthouden onderhoud mijn geboden, opdat gij moogt leven.

Daarom wordt tucht ook in één adem genoemd met Gods Woord.

Psalmen 50:16-17
Maar tot de goddeloze zegt God: Wat hebt gij mijn inzettingen op te tellen en neemt mijn verbond in uw mond, hoewel gij de tucht haat, en mijn woorden achter u werpt?

Tuchtiging.

Spreuken 19:18
Kastijd uw zoon, wanneer er nog hoop is, maar laat u niet verleiden hem te doden.
Spreuken 22:6
Oefen de knaap volgens de eis van zijn weg, ook wanneer hij oud geworden is, zal hij daarvan niet afwijken.
Spreuken 22:15
Is dwaasheid vastgehecht in het hart van een knaap, de tuchtroede zal haar vandaar verdrijven.
Spreuken 23:13-14
Onthoud de tucht niet aan de knaap; slaat gij hem met de stok, hij sterft er niet van; gij slaat hem wel met de stok, maar redt zijn leven van het dodenrijk.
Spreuken 29:15
Roede en bestraffing geven wijsheid, maar een aan zichzelf overgelaten knaap maakt zijn moeder te schande.
Spreuken 29:17
Tuchtig uw zoon, en hij zal u rust bereiden en u vreugde verschaffen.
Hebreeën 12:7-10
Als tuchtiging hebt gij dit te dragen: God behandelt u als zonen. Want is er wel een zoon, die door zijn vader niet getuchtigd wordt? Blijft gij echter vrij van de tuchtiging, welke allen ondergaan hebben, dan zijt gij bastaards, en geen zonen. Voorts, de tuchtiging van onze vaders naar het vlees hebben wij ondergaan en wij zagen tegen hen op; zullen wij ons dan niet nog veel meer onderwerpen aan de Vader der geesten, en leven? Want zij hebben ons voor luttele dagen naar hun beste weten getuchtigd, maar Hij doet het tot ons nut, opdat wij deel verkrijgen aan zijn heiligheid.