Commentaar op het boek Genesis

De naam Genesis betekent „ontstaan” of „wording” en komt uit de Septuagint. De Hebreeuwse naam is „Beresjiet”, „in den beginne”, naar het eerste woord.

Kanttekeningen.

Genesis 2:8
De aarde was geen paradijs: in de wereld was het land Eden, en weer daarin was de tuin. Adam, die geformeerd was voordat die tuin bestond, werd vervolgens in die tuin geplaatst.
Genesis 3:1
De Samaritaanse Pentateuch heeft hier niet nachasj (slang), maar cachasj (leugenaar, misleider).
Genesis 3:2-3, Genesis 3:6
Vrucht: Hoewel de Vulgaat hier het Latijn fructus gebruikt, een algemeen woord voor vrucht, hebben andere Latijnse religieuze teksten meestal specifiek boom­vrucht, Latijn pomus. Uit dit woord ontstond het Frans pomme, dat later specifiek appel ging betekenen. Vandaar de traditie dat de verboden vrucht een appel zou zijn geweest.
Genesis 3:16-19
Hier worden de ongelukkige en ongewenste gevolgen van de vervloeking van de wereld beschreven. Het gaat hier dus niet om voorschriften, alsof de vrouw barenspijn zou moeten lijden, de man zou moeten heersen over de vrouw, of zich in het zweet zou moeten werken — het gebeurt alleen, en wij mogen ons best doen deze zaken te voorkomen.
Genesis 4:11
Adam en Eva waren zelf niet vervloekt (de slang wel); dit is de eerste vervloeking van een mens, Kaïn, door God.
Genesis 6:3
Hoewel de gemiddelde levensduur van de mens in de laatste eeuw aanmerkelijk is toegenomen, is de maximale levensduur gelijk gebleven. Een mens heeft een kans van één op twee miljard om de 120 te halen.
Genesis 6:5
Al ʼs mensen denken is boosheid: de absolute tegenstelling met de paradijssituatie. Wellicht geen overdrijving, behalve dat Noach nog niet bedorven was. (Bedenk dat zonder erkenning van God zelfs de zogenaamd beste gedachte of daad nog boosheid is.) Na de vloed is de mens nog steeds boos (Genesis 8:21), maar niet meer in zo absolute mate (geen „al”, „te allen tijde” of „slechts” — er zijn weer godvrezenden), en dat is voldoende voor de belofte geen tweede vernietiging te brengen. Vergelijk Gods beloften aan Abraham met betrekking tot Sodom (Genesis 18:23-32).
Genesis 6:12-13
Deze verzen zijn symmetrisch, doordat hetzelfde werkwoord gebruikt wordt: de mens heeft de aarde verdorven, en nu zal de aarde de mens gaan verderven. Niet grammaticaal maar wel semantisch is er ook de symmetrie in de chamas, het geweld der mensen (Genesis 6:11) en dat van de zond­vloed.
Genesis 9:3
Dit is in uitbreiding op eerdere inzettingen. In de hof van Eden waren alleen zaden en vruchten tot voedsel voor de mens bestemd (Genesis 1:29-30); na de zondeval planten als geheel (Genesis 3:18).
Genesis 11:6
Niets onuitvoerbaar: dit beginnen wij nu te zien, nu het Engels wereldtaal is geworden en wetenschap en techniek almachtig lijken. Tegelijk ontdekken wij hoe funest het is als een niet-heilig volk zulk een macht heeft.
Genesis 12:3a
Vervloeken: hier worden twee verschillende woorden gebruikt; er staat zoiets als: „Wie u licht neemt zal ik bitter vervloeken” — met andere woorden: wat de mensen doen zal God in veel heviger mate terugdoen.
Genesis 13:9
De Hebreeën waren georiënteerd, dat wil zeggen: „voor” betekende ook „oost”, „links” „noord”, en „rechts” „zuid”. Abraham stelde dus een eerlijke verdeling van het land in een noordelijk en een zuidelijk deel voor. Lot echter zag dat het oosten beter land was dan het westen, en koos het oosten, Abraham met het dorre westen achterlatend. Juist door die rijkdom was het land echter ook een geliefde prooi, en we zien dan ook dat de veldtocht der vier koningen in Genesis 14:5-12 precies dat oostelijke deel omvat.
Genesis 17:17
Vergelijk Genesis 18:12. Ze noemen hun kind dan ook Izaäk, dat „lacht” betekent.
Genesis 17:25
Nog steeds laten de Arabieren zich bij voorkeur in hun dertiende jaar besnijden, op dezelfde leeftijd als hun vermeende stamvader Ismaël
Genesis 19:26
Zag om: waarschijnlijk om een traditionele rouwklacht aan te heffen. Tijdens dit rouwen werd zij dan zozeer bekogeld met opspattend brijn dat ze daarin omkwam.
Genesis 22:5
Wij: hier toont Abraham zijn overtuiging dat God Izaäk niet verloren zal laten gaan. Uit Hebreeën 11:18 weten we dat hij dacht aan de mogelijkheid dat God hem weer uit de doden zou opwekken.
Genesis 32:24
Jakob wil weer vluchten (hoewel hij weet dat God hier zijn engelen heeft: Genesis 32:1), maar God wil dat niet. Jakob weigert zich door God over te laten halen, en dus neemt God uiteindelijk steviger maatregelen, en maakt hem kreupel, zodat hij niet kan vluchten. Het werkwoord abaq, worstelen, komt enkel hier voor; als zelfstandig naamwoord betekent het opwaaiend stof of nevel. De betekenis ‚worstelen’ wordt verondersteld daar in de oudheid worstelaars zich insmeerden met olie om zo glad en ongrijpbaar te zijn, en bij aanvang van de strijd hun tegenstander met zand en stof begooiden om deze minder glad te maken.
Genesis 33:2
Hoe meer geliefd, des te veiliger geplaatst in het geval van een aanval. Hier al zien we het voortrekken van Jozef, dat uiteindelijk tot diens verkoop naar Egypte zal leiden.
Genesis 44:5
Toekomst voorspellen: dit wordt pas later, onder de Mosaïsche Wet, verboden. Overigens kan dit ook een uitspraak zijn om Jozef nogmaals duidelijk als Egyptenaar neer te zetten — een uitspraak die niet met de waarheid hoeft overeen te komen.
Genesis 50:23
Jozef ziet zijn achterkleinkinderen nog — dezelfde generatie als Mozes, het achterkleinkind van zijn heel wat oudere broer Levi. De stam Jozef begon dus met een flinke voortplantingssnelheid, en het logische gevolg was dan ook dat zij later dubbel zo groot was als de andere stammen (Numeri 1:10, Numeri 1:32-35, Numeri 26:28-37) en voor practische doeleinden als twee stammen werd gerekend (Numeri 13:8, Numeri 13:11, Jozua 17:14-18).

Michael Heiser schrijft: „The word nachash is a very elastic term in Hebrew. It can function as a noun, a verb, or even as an adjective. When nachash functions as a noun it means ‚snake’, and so the traditional translation is possible — but it yields the contradiction with Ezekiel 28 and Isaiah 14 noted above. When nachash serves as a verb it means ‚to practice divination’. That meaning could also be possible in Genesis 3 due to the deception or going on — Lucifer claiming to have the ‚real’ word from God. When a verb receives an article attached to it, the action of the verb is then transformed into a person doing the action. Hence the word ha-nachash would then best be translated ‚the diviner’. The third option — the adjectival meaning of nachash — is the solution to the contradiction problem. When nachash serves as an adjective, it's meaning is ‚shining bronze’ or ‚polished’ (as in ‚shiny’). By adding the definite article to the word, ha-nachash would then quite easily mean ‚the shining one’. Angelic or divine beings are elsewhere described in the Bible as ‚shining’ or luminous, at times with this very word, nachash. We often don't think about how common this vocabulary of ‚shining brilliance’ is for angels and other divine beings.”