De scheppingꜛ van Adam
Bij het vergelijken van de twee scheppingsverslagen (Genesis 1 en Genesis 2:4z-24) valt ons enerzijds de duidelijke overeenkomst in volgorde op, maar anderzijds het feit dat de mens hier aan het begin van de reeks staat: volgens Genesis 2:4z-7 was er nog geen enkel gewas op aarde toen de mens geschapen was.
De eenvoudigste oplossing lijkt, hoofdstuk 1 als een door God gedicteerd voorwoord op de Thora te zien, en hoofdstuk 2 als het overgeleverde verslag van Adam. Algemene kenmerken die daarvoor pleiten zijn onder meer de volgende.
- Hoofdstuk 1 noemt God zakelijk „God”, maar hoofdstuk 2 gebruikt het respectvolle „HERE God”, zoals men van een schepsel mag verwachten.
- Hoofdstuk 1 begint bij het begin van de schepping, waarvan geen mens getuige was; hoofdstuk 2 begint op het moment dat de mens geschapen, en dus getuige wordt.
- Hoofdstuk 1 heeft een universumbrede visie (schepping van hemel, hemellichamen, waterdieren); hoofdstuk 2 ziet niet verder dan de mens (de aardbodem). Kenmerkend is vers Genesis 2:19, waarin de vissen niet genoemd worden.
- Hoofdstuk 2 heeft een detailvisie die in hoofdstuk 1 ontbreekt (bijvoorbeeld de beschrijving in Genesis 2:10-14).
Als deze lezing juist is, dan moeten we aannemen dat Adam halverwege de derde dag geschapen is.
- Volgens hoofdstuk 2 wordt de mens geformeerd tussen het ontstaan van het droge en het ontstaan van de vegetatie (de aarde was nog bezig uit te dampen: Genesis 2:6).
- Gedurende de eerste paar dagen benoemt God de geschapen zaken (Genesis 1:5a, Genesis 1:8a, Genesis 1:10). Vanaf het moment dat de mens geschapen is benoemt God niet meer, maar laat hij de mens benoemen (Genesis 2:19z-20a).
Die volgorde lijkt ook erkend te worden.
- Jeremia 27:5a
- Ik heb de aarde, de mens en het gedierte, dat op het oppervlak der aarde is door mijn grote kracht en mijn uitgestrekte arm gemaakt,