Satan verzocht David

Hij zette David aan tot de volkstelling.

1 Kronieken 21:1
Satan keerde zich tegen Israël en zette David aan, Israël te tellen.

Zoals ook al uit de geschiedenis van Job blijkt, werkt Satan steeds binnen de grenzen van Gods toelating. Elders wordt Satan dan ook aangeduid als „De toorn des Heren”:

2 Samuël 24:1
De toorn des Heren ontbrandde weer tegen Israël; Hij zette David tegen hen op en zeide: Ga, tel Israël en Juda.

(Het bij de naam „Satan” noemen van de duivel is mogelijk een aanpassing van na de ballingschap. In Babylon waren de Joden geconfronteerd geweest met de lokale religie, het Zoroastrianisme, dat leert dat er twee gelijkwaardige goden zijn, een goede en een kwade. We zien dan hier, in Job en in Zacharia duidelijk neergezet dat de duivel aan God onderworpen is.)

Het feit dat de Israëlieten leden (2 Samuël 24:15, 1 Kronieken 21:14) onder Davids zonde (2 Samuël 24:10, 1 Kronieken 21:17) moet gezien worden in het licht dat Gods toorn tegen het volk, niet specifiek tegen David, gericht is, en vooraf gaat aan Davids zonde. Temporeel gesproken was tot de slachting al besloten; door de verleiding tot volkstelling toe te voegen hangt God daaraan een extra morele les (en wellicht de aanwijzing waar de Tempel gebouwd moet worden en een herinnering aan David dat hij een zondaar is).