Natuurlijke selectie

Als ik steeds de muggen in mijn omgeving te lijf ga met een electrisch racket, zullen die muggen overleven die op metaal zitten, die te hoog voor mij zitten, of die in kieren en spleten zitten. Als deze zitplaatsen het gevolg zijn van een erfelijke voorkeur, zullen na enige tijd de meeste muggen een dergelijke „aangepaste” rustplaats hebben — dat is aanpassing ten gevolge van natuurlijke selectie. Het is belangrijk hierbij twee zaken in het oog te houden.

Het leren dat heeft plaatsgevonden is dus het gevolg van een verlies: er is geen neiging bijgekomen, enkel zijn er neigingen uitgestorven.

Natuurlijke selectie betekent dat van een groot aantal wezens hooguit de geschiktste overleven. Er komt niets bij, maar alle minder geschikten sterven uit. Soms zal door dit uitsterven een allel in zijn geheel verdwijnen.

Empedocles geloofde in recombinatie en natuurlijke selectie. Hij stelde zich voor dat er in een oertijd door „liefde” (recombinatie) allerlei wezens waren ontstaan die bestonden uit willekeurige samenstellingen van onderdelen die we ook nog bij moderne wezens tegenkomen. In de loop van de tijd zijn daar door „haat” (natuurlijke selectie) enkel de succesvolle combinaties overgebleven. De herinnering aan die nu uitgestorven vormen zou nog voortleven in mythen over stieren met mensenhoofden en dergelijke.

Bij gelijkblijvende grootte van de actuele populatie betekent vermindering van de potentiële populatiegrootte dat een groter deel van de potentiëe populatie ook actueel wordt. Zo kan verarming er toe leiden dat bepaalde combinaties actueel worden die anders slechts een geringe kans hadden gehad. Een mug die èn hoog, èn op metaal, èn in kieren wil zitten was al mogelijk, maar doordat de allelen voor laag, hout en gladde oppervlakken zeldzaam of uitgestorven zijn wordt de combinatie nu ook actueel waarschijnlijk. Zo leidt natuurlijke selectie tot actuele wezens die anders onwaarschijnlijk waren geweest.

Overigens is het begrip ‚geschikt’ in deze context niet anders te definiëren dan als ‚hetgeen overleeft’. In de tuin van een tuinder is een ‚geschikte’ tomaat er een die hij laat staan — hetzij omdat hij die niet lekker vindt, hetzij juist omdat hij daarmee verder wil kweken. Zelfs als God mensen of dieren uit zou roeien valt dat nog onder het begrip geschiktheid.

Zo kan het begrip ‚geschikt’ niet tot voortplantingssucces worden gereduceerd: één enkel organisme dat door ongeremde groei alle andere zou verdringen en uiteindelijk als enige de gehele aarde zou bedekken zou ‚geschikt’ zijn. Geschiktheid is een analoog, geen eenkennig, begrip. Als eenkennige benadering zou wellicht „leidend tot een uitbreiding van het aantal kopieën van het betreffende gen” kunnen gelden. Dat erkent dat het niet om eigen nakomelingen hoeft te gaan (zoals bij honingbijwerksters), noch zelfs om het aantal individuen. Maar zou één reusachtige cel die de gehele aarde overdekt niet ook geschikt heten, ook al zou die maar één enkele copie van het gen bezitten?

Ook kan het niet direct op de soort of het individu zelf worden betrokken: bij zeespiegelstijging overleven díe landdieren die op hoge grond leven, en sterven dieren op lage eilanden uit, onafhankelijk van enige soortspecifieke eigenschappen.