Bidden

Gebruikt worden:

Αιτεω — 43x
Bedelen of smeken vanuit een positie van onderdanigheid.
Ερωταω
Vragen of verzoeken aan een gelijke of mindere. (Eigenlijk: zijn „Ερως”, begeerte (zie Liefhebben) uiten.)
Δεομαι
Missen, tekort hebben.
Εντυνχανω
Zich wenden tot iemand, (geregeld) omgaan met iemand, iemand treffen. De nadruk ligt hier op het zich wenden tot, niet op vorm of doel van dat benaderen.
Παρακαλεω
Bij zich roepen (om hulp, of om toe te spreken), iemand ergens toe oproepen.
Προσευχομαι — 61x
Een gelofte afleggen, een gebedsakt plegen. De nadruk ligt hier op de vorm en inhoud van het gebed, niet op de aangesproken persoon.
Ἱκετηρια
Smeekbede. Enkel in Hebreeën 5:7.
Etymologie: oorspronkelijk de naam van de olijftak waarmee een smekeling (ἱκετηρ) bij iemand kwam (ἱκω = komen tot iemand).

Het verschil tussen αιτεω en ερωταω blijkt duidelijk in passages waar beide woorden voorkomen.

Johannes 14:13-16
en wat gij ook vraagt [αιτεω] in mijn naam, Ik zal het doen, opdat de Vader in de Zoon verheerlijkt worde. Indien gij Mij iets vraagt [αιτεω] in mijn naam, Ik zal het doen.
Wanneer gij Mij liefhebt, zult gij mijn geboden bewaren. En Ik zal de Vader bidden [ερωταω] en Hij zal u een andere Trooster geven om tot in eeuwigheid bij u te zijn,
Johannes 16:26
Te dien dage zult gij in mijn naam bidden [αιτεω] en Ik zeg u niet, dat Ik de Vader voor u vragen [ερωταω] zal,
Johannes 16:23-24
En te dien dage zult gij Mij niets vragen [ερωταω]. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, als gij de Vader om iets bidt [αιτεω], zal Hij het u geven in mijn naam. Tot nog toe hebt gij niet om iets gebeden [αιτεω] in mijn naam; bidt [αιτεω] en gij zult ontvangen, opdat uw blijdschap vervuld zij.
Handelingen 3:2-3
En een man, die verlamd was van de schoot zijner moeder aan, zodat hij gedragen moest worden, zetten zij dagelijks bij de poort van de tempel, genaamd de Schone, om een aalmoes te vragen [αιτεω] van de tempelgangers. Toen deze zag, dat Petrus en Johannes de tempel zouden binnengaan, verzocht [ερωταω] hij om een aalmoes.
1 Johannes 5:14-16
En dit is de vrijmoedigheid, die wij tegenover Hem hebben, dat Hij, indien wij iets bidden [αιτεω] naar zijn wil, ons verhoort. En indien wij weten, dat Hij ons verhoort, wat wij ook bidden [αιτεω], weten wij, dat wij de beden verkregen hebben, die wij van Hem hebben gebeden. Als iemand zijn broeder ziet zondigen, een zonde niet tot de dood, moet hij bidden [αιτεω] en God zal hem het leven geven, hun namelijk, die zondigen niet tot de dood. Er bestaat zonde tot de dood: daarvoor zeg ik niet, dat hij moet vragen [ερωταω].