Sparen voor pensioen is een fundamenteel andere bezigheid dan uitkeren, en zou door een andere organisatie gedaan moeten worden. In de spaarorganisatie spreken werknemers mee; in de uitkeringsorganisatie gepensioneerden.
Uitkeringen worden gebaseerd op eeuwig leven.
Er is dan slechts een kortlevenvoordeel, en geen langlevenrisico. Het bespaarde geld (het volledige ingelegde kapitaal dus) wordt gebruikt om toekomstige premies te verlagen en uiteindelijk te elimineren.
Als overgangsmaatregel wordt de fictieve levensverwachting geleidelijk naar oneindig geschoven, en worden de kosten met een omslagsysteem ook door jonge werknemers gedragen — die immers later zullen profiteren van lagere premies vanwege het kortlevenvoordeel.
De door de overheid geregelde oudedagsvoorzieningꜛ staat los van zelf betaalde pensioenen.
Voor werk krijgt men pensioenpunten, hoe hoger betaald des te minder.
Voltijds het minimumloon gedurende de helft van de bij dat inkomen behorende levensverwachting levert genoeg punten op voor een behoorlijk pensioen.
Het is mogelijk de levensverwachting nauwkeuriger vast te stellen door andere homogeen differentiërende factoren in aanmerking te nemen.
„Homogeen differentiërend” betekent dat de factor een verschil in levensverwachting vormt, en dat binnen de door die factor onderscheiden groepen de variatie in levensduur statistisch relevant kleiner is dan binnen de populatie als geheel. (Anders zou iedereen een gencombinatie kunnen kiezen die hij toevallig enkel gemeen had met iemand die jong stierf, en daaraan een lage levensverwachting ontlenen.)
Hieronder vallen erfelijke factoren (geslacht, sommige aandoeningen, constitutie), maar ook levenshistorische (inkomen, werken met gevaarlijke stoffen, meemaken van een oorlog).
In zoverre die levenshistorische factoren toerekenbaar zijn wordt de overheidsschade — gebaseerd op eeuwig feitelijk leven — verhaald.
Een bedrijf dat zijn werknemers bewust aan risico's blootstelt betaalt voor de oudedagsvoorziening in de „overgangsjaren”.
Iemand die verantwoordelijk is voor de eigen verkorting van levensverwachting kan daar geen voordeel uit trekken.
Wie meer verdient zal langer door moeten werken of zelf bijsparen.
Eenieder beslist zelf wanneer en hoeveel gewerkt wordt; zo zou een gezin kunnen besluiten dat eerst vooral de man betaald werkt, en als de kinderen wat groter zijn de vrouw meer betaald werk gaat doen, en dan ook langer doorgaat.