gen­activiteit

((Een beschrijving van het aflezen van genen en het bouwen van eiwitten. Codons, amino­zuur, enz. Codons coderen niet noodzakelijkerwijze voor één enkel aminozuur — ben ik het relevante artikel kwijt?))

Al die genen hebben op zich niet veel nut; het zijn de eiwitten die actief zijn in de cellen van ons lichaam. Welnu, die genen zijn bouwbeschrijvingen van eiwitten. In de celkern worden kopieën gemaakt van de genen (met mRNA); die kopieën worden aangepast (zie hieronder), en die aangepaste kopieën worden vervolgens als bouwtekening voor eiwitten gebruikt.

Een gen wordt voorafgegaan door een promotor, en gevolgd door een stop­codon. ((Als ik het goed begrijp werkt de promotor in het DNA, door aflezen te starten, en het stopcodon in het RNA, door proteïne­synthese te stoppen. Het is mij niet duidelijk op welke grond het aflezen van het DNA gestopt wordt.))

De basecode van een gen vertaalt zich niet direct naar de aminozuurvolgorde van het eiwit: het gen bestaat niet enkel uit exonen, stukken die coderen voor aminozuren, maar ook uit intronen, stukken die worden overgeslagen bij het kopiëren.

Nagenoeg ieder gen (bij mensen zo'n 93% van de genen) codeert voor meer dan één mRNA, en daarmee voor meer dan één eiwit, doordat niet eens en voor al vastligt welke delen intron zijn en welke delen exon. Zo kan bij het kopiëren van een gen met twee intronen het tussenliggende exon mede worden overgeslagen, of kan er van twee opeenvolgende intronen of exonen één worden overgeslagen en het ander niet. Tenslotte kunnen er aan het begin of het einde van het gen delen worden overgeslagen. Dit alles wordt gestuurd door DNA dat net buiten het gen ligt, in samenwerking met de celsamenstelling.

Een fraai voorbeeld is het gen TPM1, dat voor het spier­eiwit tropomyosine codeert. Dit eiwit brengt structuur aan in spier­vezels, maar verschillende aflezingen doen dat op geheel verschillende wijze. Zo wordt door hetzelfde gen in het hart een eiwit geproduceerd dat hart­spierweefsel helpt bouwen, en in de rest van het lichaam een eiwit dat „gewoon” spierweefsel laat ontstaan.

Ook het omgekeerde, meer genen die samen voor slechts één eiwit coderen, komt overigens voor, zij het veel minder vaak. Zo wordt het eiwit hemoglobine opgebouwd uit vier afzonderlijke eiwitketens. (En het hemoglobine van ongeboren kinderen wordt gevormd vanuit geheel andere genen, die op andere chromosomen liggen. Dit hemoglobine bindt sterker dan het latere hemoglobine, zodat het in de placenta zuurstof uit het moederbloed kan „trekken”.)

Eiwitten zijn echter meer dan aminozuurketens: er hangen ook, soms zeer lange, suikerstaarten aan — en er zijn honderden verschillende enzymen nodig om dat voor elkaar te krijgen. Zo codeert het gen SRD5A3 voor een enzym dat een complex vetmolecuul, dolichol-P, maakt, waarop die suikerstaarten aangemaakt worden voordat ze naar het eiwit worden overgezet (dat laatste heet glycosylering). Overigens zorgt SRD5A3, in een netwerkteffect, ook voor de afbraak van testosteron.

Enhancers zijn korte stukjes DNA, gehecht aan exonen, die genexpressie verhogen. Transpositie van enhancers kan daarmee grote effecten hebben. Enhancement van het HOXd13-gen leidt bij zebra­vissen tot meer aanmaak van weefsel in de vinnen, waardoor die meer op poten gaan lijken. (Zie dit artikel.)