mutatiesꜛ
Toen kwam Hugo de Vriesꜛ met zijn ontdekking van de mutatie, en daarmee was, of op zijn minst leek, de variatie weer onbegrensd. Het neo-Darwinismeꜛ was geboren. Maar het neo-Darwinisme verschilt in één fundamenteel opzicht van het klassieke Darwinisme: de kleine variaties vinden nu niet meer plaats in het fenotypeꜛ — het organisme zelf —, maar in het genotypeꜛ — de erfelijke informatie die dat organisme beschrijft. En dat maakt een heel wezenlijk verschil, zoals we verderop zullen zien.
Doordat na het ontstaan van een beter aangepaste soort de eerder aangepaste snel verdwijnt, is een monotoon padꜛ van de beginvorm naar de eindvorm nodig: iedere mutatie moet leiden tot een in totaal betere aanpassing. Doordat nagenoeg ieder mutatie-effectꜛ sterk negatief is, legt dit een grote beperking op het aantal mogelijke padenꜛ.
Verschillen in leefomgevingꜛ kunnen dit uitstervenꜛ voorkomen: in de tropenꜛ sterft het gen voor bleke huid uit, en in Noord-Europaꜛ het gen voor donkere huid. Zo blijven in beide omgevingen samen beide genen bewaard.
((Te doen.))
- Mutaties zijn misschien goed voor de evolutie; ze zijn hoe dan ook slecht voor de voortplanting. Nuttiger is het, zelf niet te muteren, maar als man zoveel mogelijk mutantenꜛ te bevruchten — dus vrouwen die er niet volgens de regels uitzien. In de praktijk gedragen mannetjes zich niet zo.
- ((De afstand tussen mutatie en effect neemt steeds toe. Van RNA naar RNA is klein. Van RNA naar eiwitten is groter, maar er is een continuïteit: vergelijkbaar RNA levert vaak eiwitten met vergelijkbare eigenschappen. Van RNA naar cellen is al groter, en veel minder continu. Naar organen nog minder, naar gedrag en instincten is de correlatie waarschijnlijk nagenoeg 0. Ganzekuikensꜛ zijn bang voor het silhouet van een roofvogelꜛ (korte nek, lange staart), maar niet voor dat van een waadvogelꜛ (lange nek, korte staart). Het is gezien de functionele afstand tussen RNA en instinct a priori onwaarschijnlijk dat kleine veranderingen in het DNA leiden tot kleine veranderingen in de silhouettenꜛ waarvoor ze wel en niet bang zijn — en daarmee is het onduidelijk hoe dit instinctꜛ ooit had kunnen ontstaan. En het gaat hier niet om één, maar om honderden instincten: het kuiken wil het water in, al is het uitgebroed door een watervrezende kipꜛ; later zal het als er een roofdierꜛ komt met een zogenaamd gebroken vleugel rondlopen om het roofdier van het nest weg te lokken, ‥ Douglas Lenatꜛ ontdekte dit probleem met zijn programma AMꜛ, en ontwikkelde EURISKOꜛ, waarin de basis doorevolueerde om adequaat te blijven. Bij levende wezens is die basis echter constant: virussenꜛ en eencelligenꜛ hebben op details na dezelfde soort genetische code als ganzen of mensenꜛ.
- Een verandering in chromosoomtalꜛ maakt kruising meestal onmogelijk. Hoe zijn dan dieren met andere aantallen chromosomen ontstaan?
- Zelfs op genetisch niveau is gradualiteit niet altijd duidelijk. Reduplicatie, soms van gehele chromosomen, inversie, ‥ En dan het directe effect: het muteren van een stopcodon — eiwitten zijn fenotype, maar heel dicht bij het genotype liggend.
- Ons breinꜛ gebruikt opvallend veel energie: met 2% van ons lichaamsgewicht verbruikt het een kwart van onze zuurstof en glucose. Dat werd altijd geweten aan ons conceptueel denken — maar het blijkt dat apenbreinen verhoudingsgewijs evenveel energie gebruiken. Zelfs het dwergzijdeaapjeꜛ, de kleinste primaatꜛ, heeft een even energieslurpend brein. Dit zou eerder door degeneratieꜛ dan door evolutie verklaard kunnen worden.
- Telkens weer wordt gevonden dat variante allelenꜛ niet laat ontstaan zijn, maar al bestonden — en bleven bestaan — lang voordat de selectiedruk optrad. Zo bleek groeifactorꜛ IGF1ꜛ, die honden zoals de chihuahuaꜛ of de dwergkeeshondꜛ klein houden, al voor te komen in het DNA van een 54.000 jaar oude steppewolfꜛ.