Hoe is het ooit begonnen?

De idee van abiogenese (het ontstaan van levende wezens uit levenloze natuur) is niet strijdig met de Christelijke leer. De gehele geschiedenis door hebben Christenen geloofd in spontane generatie van ongedierte uit vuil en slijk, en pas in de moderne tijd is — uiteindelijk door Louis Pasteur — het „bewijs” van het tegendeel geleverd.

Paradox der complexe alzijdige afhankelijkheid. Er zijn twee grote noodzakelijke processen.

Reduplicatie
Strengen genetisch materiaal moeten verveelvuldigd kunnnen worden. Voor DNA is daarbij afwikkeling van de dubbele helix nodig. Dit vergt enzymen die het DNA opknippen, daar het anders sneller dan het licht zou moeten bewegen om binnen enige redelijke tijd af te wikkelen. Die enzymen zelf vergen al lange ketens DNA.
Codering
Er moeten enzymen zijn die de verschillende aminozuren aanmaken, of op zijn minst koppelen aan dragers die één op één overeenkomen met de elementen van de genetische code. Er moet een mechanisme zijn om die dragers aan die elementen te koppelen, om de vertaling van code tot aminozuurketen te bewerkstelligen.

Hypothesen dienen te worden geverifieerd op andere gegevens dan die op grond waarvan ze zijn opgesteld. Dit is een probleem voor hypothesen die een historische ontwikkeling poneren vanuit een algemeen principe: om dit principe te staven zijn verschillende dergelijke ontwikkelingen nodig — en die zijn er nooit.

De moderne abiogenetische hypothese.

In feite zijn er verschillende hypothesen, maar de op de deelpagina's hieronder gegeven samenvatting van de aanvang lijkt redelijk algemeen aanvaard onder neodarwinisten.

(Toevoegen: abiogenese via kristallen. Een minimaal organisme vergt wellicht zo'n 250 eiwitten. Deze eiwitten dienen hun werk te kunnen doen, maar natuurlijk is er variatie mogelijk binnen wat toegestaan is. Men gokt een waarschijnlijkheid van 10⁻⁴⁵. Panspermia kan het aantal mogelijke pogingen vergroten.

Iets abstracter beginnen: het eerste „wezen” moet èn reduplicerend èn informatiecoderend zijn geweest. Theoretisch hoeft dat niet met DNA en enzymen te hebben gewerkt, als het daar maar heen kon evolueren. Maar de evolutie van RNA naar DNA is problematisch))

((Te doen.))

De organismen met het minste DNA. Neem het aantal sterren (10²⁵), veronderstel één leefbare planeet per ster, zo oud als het heelal (5x10¹⁷ seconden). Laat iedere planeet zo groot zijn als de aarde (5x10²⁰ mm²). Als iedere seconde op iedere vierkante millimeter van iedere planeet een genoom geprobeerd was zouden dat daarmee 25x10²⁵⁺¹⁷⁺²⁰⁼⁶² pogingen zijn geweest.

(Als de oersoep uit louter nucleïnezuren zou bestaan zouden er wel meer, en snellere, reacties mogelijk zijn, maar ieder gevormd genoom moet ook getest worden op replicatie — anders zou een levensvatbaar genoom wel gevormd kunnen worden, maar niet herkend. Hiervoor dient het zich in een geschikt proteoom te bevinden, en dat kost plaats en tijd. Het genoom moet ook stabiel genoeg zijn, en niet meteen uiteenvallen, dus de afbraak die nodig is om de volgende poging te wagen kost ook tijd.)

Die 25x10⁶² is natuurlijk vele orden van grootte te hoog. Daarmee zouden genomen tot 210 bit = 105 letters hebben kunnen zijn uitgeprobeerd. Het kleinste virus, Circovirus, heeft al een genoom van 1,8 Kb. Nanoarcheum equitans (waarschijnlijk een totaal afhankelijke parasiet) heeft het kleinste genoom van enig levend wezen: (491 Kbp, met 536 voor eiwitten coderende genen). „bp” = „base pairs” = „letters”. N. equitans ontbeert bijna alle genen nodig voor de productie van vetten, aminozuren, nucleotieden of cofactoren — vrijwel het gehele genoom bestaat voor herstel en replicatie. Een oerwezen zou zeker meer nodig hebben dan dat.

Laat er variatie mogelijk zijn, laat ieder basenpaar twee opties hebben. Dan zijn er gemiddeld 2⁴⁹¹ pogingen nodig — en dus 2²⁸¹ = 10⁸⁴ — anthropische — universa. Ons universum heeft 10⁸⁰ deeltjes, dus ieder deeltje in ons universum zou zelf weer 10.000 universa moeten bevatten om een redelijke kans te hebben het genoom voor een werkende cel te produceren. En natuurlijk moeten die geproduceerde genomen ook in een gepast proteoom terechtkomen — niet noodzakelijk het proteoom waarvoor ze coderen, maar wel een „Edenproteoom” waarin ze een begin kunnen maken.