agentenꜛ
Toen kreeg één van die replicatoren een dubbelfunctie: naast het repliceren bouwde het molecuul een ander molecuul. Sommige van deze agenten bleken een overlevingsvoordeel te hebben, bijvoorbeeld doordat dat andere molecuul hen beschermde tegen de katalyserende werking van concurrerende replicatoren, zonder hun eigen katalyse te verhinderen.
Ook dit is uiterst onwaarschijnlijk, om verschillende redenen.
- Een dergelijke dubbele werking is zeer onwaarschijnlijk, en dan nog één die voordeel oplevert. In één stap moet er een doelsprong zijn gemaakt van enkel repliceren naar repliceren + coderen + interpreteren — immers, de replicator bevat nu een bouwtekening voor dit andere molecuul, plus een mechanisme om deze bouwtekening te interpreteren, dat is: de bouw uit te voeren. ((Een tussenstap kan zijn: het molecuul bouwt geen kopie van zichzelf, maar een groter molecuul waarvan een deel een kopie van zichzelf is, en een ander deel een overlevingsvoordeel biedt. Maar die weg leidt niet naar het leven zoals wij dat kennen, met een afleesmechanisme.))
- Het evolutionaire proces is in de vorige fase gestopt: de meest succesrijke replicator zal snel alle aanwezige grondstoffen opslokken, zodat er geen vrije ontwikkeling van nieuwe katalysatoren meer is. Door de extreme eenvoud van de replicatoren en de relatieve homogeneïteit van de oersoep bestaan er nauwelijks niches die speciatie en variatie bevorderen — die ontstaan pas door de verschillende aanpassingen van de agenten. Met andere woorden: een grotere wereld, en langere tijd, maken dit nauwelijks waarschijnlijker, want de oersoep is leeggegeten door de replicatoren, en slechts één replicator, de meest succesrijke, bestaat nog.
Een anthropisch principe zou kunnen maken dat een dergelijke agent de meest waarschijnlijke katalysator is die ontstaat.
((Dan komt nog het coderen van informatie, waardoor de lengte van het molecuul sterk toeneemt. DNA-replicatie is zeer gevoelig. Als er onverwachte moleculen in de buurt zijn kunnen die opgenomen worden in het DNA in plaats van de vier standaardzuren. Coderen zou dus ontstaan moeten zijn nadat de celwandꜛ of kernwandꜛ onstaan waren, want anders zou de kopieergetrouwheid snel naar nul dalen — maar waarom zouden juist en enkel die vier standaardzuren aanwezig zijn geweest in die cel of kern? En waar komt wand vandaan als er nog geen coderende replicatoren zijn?
Als protocelwandꜛ is onder meer een coacervaatꜛ of een microbolletjeꜛ voorgesteld, maar de eerste ontstaan slechts bij zeer specifieke (en in de context onwaarschijnlijk hoge) concentraties van stoffen met een hydrofiele en een hydrofobe kant, en microbolletjes zouden slechts ontstaan zijn bij blikseminslag. Al zou zo'n structuur al eens een replicator gevangen hebben, ze zou niet meegerepliceerd zijn en slechts de werking ervan verhinderd hebben.))