De Filistijnen

De naam „Filistijnen” duidt in het algemeen de van Kreta (Kaftor) komende volkeren aan. Al vóór 1500 voor Christus hebben de eerste groepen zich in Kanaän gevestigd. Met deze vreedzame groep, waarschijnlijk uit de Lineair-A-cultuur, hebben Abraham en Izaäk contact.

Genesis 20:2
Daar Abraham van zijn vrouw Sara gezegd had: Zij is mijn zuster, liet Abimelech, de koning van Gerar, Sara weghalen.
Genesis 26:1z
en Izaäk ging naar Abimelech, de koning der Filistijnen, naar Gerar.
Zie ook
Genesis 26:8, Genesis 26:18.

De laatste, oorlogszuchtige, groep, die rond 1200 binnenkomt, lijkt beïnvloed door de Minoïsche Lineair-z-cultuur. Zij vestigen zich in de vijf steden van Gaza: Gaza, Askelon, Asdod, Gath en Ekron. Zij hebben hun naam aan het land gegeven (Palestina), en de taal verrijkt met enige leenwoorden.

Filistijns Seren, vorst — alleen gebruikt voor de vijf Filistijnse vorsten (1 Koningen 7:30 is een ander, toevallig gelijk gespeld, woord).

Jozua 13:3
Richteren 3:3
Richteren 16:5
Richteren 16:8
Richteren 16:18
Richteren 16:23
Richteren 16:27
Richteren 16:30
1 Samuël 5:8
1 Samuël 5:11
1 Samuël 6:4
1 Samuël 6:12
1 Samuël 6:16
1 Samuël 6:18
1 Samuël 7:7
1 Samuël 29:2
1 Samuël 29:6
1 Samuël 29:7
1 Kronieken 12:19

De strijdhelm is door hen ingevoerd, en heeft zijn naam (in het Filistijns coba') behouden (in modern Hebreeuws ia dit het woord voor hoed). De in Semitische talen niet voorkomende klank ‚c’ ligt tussen de ‚k’ en de ‚q’ in, vandaar dat het woord in het Hebreeuws op verschillende wijzen geschreven werd. (Iets vergelijkbaar zien we in het Oegaritisch met het woord ‚Kaftor’.)