De vraagstelling
Dat levende wezens verwantschapꜛ tonen naar aard en mate van ontwikkeling is duidelijk. Dit blijkt onder meer op de volgende punten.
- Systematiekꜛ
- Groepen verwante wezens vallen uiteen in deelgroepen met sterkere verwantschap. Familiesꜛ bestaan uit geslachtenꜛ, en geslachten uit soortenꜛ, en andersom horen families bijeen in ordenꜛ, en zo voort.
- Organografieꜛ
- Bij deze groepen behoort een bouwplanꜛ, dat preciezer wordt naarmate men afdaalt, maar tot op het meest algemene niveau herkenbaar is. In het bijzonder vindt men in één wezen soms wat nodeloze complexiteit lijkt, maar wat in een ander wezen efficiënt is.
- Fossielenkundeꜛ
- Voor enige soort kunnen we verschillende uitgaande lijnen vinden, maar altijd maar één inkomende lijn. Voor een soort Y kunnen transities van Y naar allerlei Zᵢ gevonden worden, maar er wordt hooguit één X gevonden die naar Y transieert. (Probleem bij deze „vaststelling” is dat fossielen geen transitierichting kennen: men kan niet zien of iets een tussenvorm van A naar B of een tussenvorm van B naar A is. Wel geldt dat bepaalde tussenvormen (vis-dolfijn) voorspelbaar niet gevonden worden.)
- Ontwikkelingshistorieꜛ
- Ook in de voortplantingꜛ is dit principe herkenbaar: voortplantingsmethoden lijken meer op elkaar naarmate de wezens systematisch dichter bijeenhoren, maar eenzelfde principe (bijvoorbeeld generatiewisselingꜛ) is tot op het meest algemene niveau herkenbaar.
- Embryologie
- Die overeenkomsten zijn meestal veel groter tussen de embryo's dan tussen de volwassen exemplaren.
- Histologieꜛ
- Ook zijn die overeenkomsten meestal veel groter op weefsel-ꜛ dan op macroniveau.
- Cytologieꜛ
- Op celniveauꜛ zijn de overeenkomsten nog groter.
- Fysiologieꜛ
- De fysiologie, en de collectie stofwisselingsproductenꜛ, is tot op zeer algemeen niveau gelijk.
De vraag is nu: wat is de verklaring voor deze verwantschap. Is deze het gevolg van een voortkomen uit elkaar, de neerslag van een extern ontwerp, of een combinatie van beide. En in zoverre er spraken is van voortkomen uit elkaar, is dit wat de hoofdgroepen van het leven betreft dan een geleidelijk proces dat miljoenen of miljarden jaren besloeg, of zouden dezen in een zeer korte tijd, in een „explosie”, ontstaan kunnen zijn — en zich dan vervolgens ieder hebben kunnen differentiëren tot de ons bekende rijkdom aan soorten.
((Toevoegen: fossielenꜛ. Pas in 2002 ontdekte David Froelichꜛ dat het meer dan een eeuw lang gepresenteerde mooie rijtje steeds groter wordende paardachtigenꜛ niet klopte met de gegevens. Hij had geen nieuwe gegevens, maar was de eerste die zich niet door dat paradigma liet leiden bij zijn interpretatie. Veel andere klassieke voorbeelden zijn zo gesneuveld, en we kunnen verwachten dat er nog veel meer zullen volgen. Een ander probleem is de circulaire datering: aardlagen aan de hand van de fossielen, en fossielen aan de hand van de aardlagen.))