Scheren, as, rouw­gewaad of gescheurde kleding en insnijdingen als rouw­tekenen

Deuteronomium 14:1
Gij zijt kinderen van de Here, uw God; gij zult uzelf om een dode geen insnijdingen toebrengen, noch het haar boven uw voorhoofd wegscheren;
Job 1:20a
Toen stond Job op, scheurde zijn mantel en schoor zijn hoofd;
Jesaja 3:24
Dan zal er in plaats van balsemgeur vunsheid zijn, in plaats van een gordel een touw, in plaats van haarvlechten kaalheid, in plaats van een pronkgewaad omgording met een rouwkleed, een brandmerk in plaats van schoonheid.
Jesaja 15:2
Men gaat op naar de tempel, Dibon naar de hoogten om te wenen; in Nebo en Medeba jammert Moab; ieders hoofd is kaal geschoren, elke baard is afgesneden.
Jesaja 22:12
En de Here, de Here der heerscharen, riep te dien dage tot geween en tot rouwklacht, tot kaalscheren en tot omgording met een rouwgewaad.
Jeremia 6:26
Dochter mijns volks, gord u een rouwkleed om en wentel u in as. Bedrijf rouw als over een enig kind, een bittere weeklacht; want onverhoeds komt de verwoester over ons.
Jeremia 7:29
Scheer uw hoofdhaar af en werp het weg, hef op de kale heuvels een klaaglied aan: de Here heeft verworpen en prijsgegeven het geslacht waarop zijn verbolgenheid rust.
Jeremia 16:6
Groten en kleinen zullen in dit land sterven zonder begraven te worden, men zal hen niet beklagen en niemand zal zich om hen insnijdingen maken of zich kaal scheren;
Jeremia 48:37
Want elk hoofd is kaal geschoren, elke baard afgesneden, in alle handen zijn insnijdingen en op alle heupen is rouwgewaad.
Ezechiël 7:18
Zij zullen zich met rouwgewaden omgorden, schrik zal hen overdekken, op alle gezichten zal schaamte zijn, op ieders hoofd een kale plek.
Ezechiël 27:30-31
Luid weeklagen zij over u en jammeren bitter, zij werpen stof op hun hoofden wentelen zich in as. Om uwentwil scheren zij zich kaal en omgorden zij zich met rouwgewaad; in bitter zieleleed wenen zij over u. Een bittere rouwklacht!
Amos 8:10m
Dan zal Ik rouwgewaad brengen op alle heupen en kaalheid op elk hoofd.
Micha 1:16
Maak u kaal en scheer u om uw troetelkinderen; maak u een kale plek, zo groot als van een gier, omdat zij van u weggaan in ballingschap.

In Jeremia 47:5 wordt een woordspeling gemaakt: het scheren wordt gezien als rouwgebruik, maar tegelijk als teken van totale vernietiging, zoals in Ezechiël 29:18 en Nahum 1:12 (waar „scheren” vertaald is als „afmaaien”).