Identiteit
Wij nemen iets waar op plaats A, tijdstip X, en iets op plaats B, tijdstip Y, en stellen dat we tweemaal hetzelfde gezien hebben. Hetzelfde ding, of dezelfde persoon. Wat bedoelen we daarmee, en wat is het dat die twee waargenomen zaken gemeen hebben?
- Tegenwerping (Skepsis omtrent identiteitꜛ):
- Misschien behouden dingen wel niet hun identiteit als we ze niet waarnemen. Hoe weten we dat ze niet verdwijnen en als we weer kijken vervangen worden door replica's?
- Antwoord:
- Ontegenzeggelijk hebben wij in ons hoofd een model van de wereld waarin onwaargenomen zaken blijven bestaan, en alleen vanuit dat model heeft het begrip identiteit zin. Ook wie deze tegenwerping maakt gelooft dus in dit model, anders zou de tegenwerping voor hemzelf al niets betekenen. Onder „hezelfde voorwerp” verstaan we het voorwerp dat we waarnemen als we weer kijken, dus de veronderstelling dat we ons daarin consequent zouden vergissen heeft geen betekenis. Een zin als „Achter mij staat mijn vader” betekent dat ik als ik mij omdraai iemand zal zie die ik zonder wijsgerige problemen als mijn vader kan identificeren.
- Pas als we de gewone gang van zaken interpreteren volgens dat model kunnen we uitzonderingen identificeren, zoals de rij identieke stoelen die één stoel is opgeschoven terwijl we niet opletten.
- Tegenwerping (Idealismeꜛ):
- Misschien bestaan dingen enkel in onze geest. Per slot van rekening kunnen we continuiteit enkel controleren in zoverre we ons herinneren hoe de toestand tevoren was, en dan kan die nieuwe toestand geconstrueerd worden uit onze herinnering. Precies als die herinnering ontbreekt kunnen we niet nagaan of er continuiteit is tussen een oude en de huidige toestand.
- Antwoord:
- ((Te doen.))
((Te doen.))
Bose-Einsteinidentiteitꜛ en Fermi-Diracidentiteitꜛ. De ene betreft patronen, en is het minst moeilijk. Maxwell-Boltzmannidentiteitꜛ betreft een diepere vorm van identiteit. Het Paulibeginselꜛ zou de fundamentele uitingsvorm in onze wereld van die identiteit kunnen zijn.
Dit zien we ook voorbij fysieke zaken. Het universaliaprobleem betreft patronen, en lijkt het meest verklaarbaar — en wetten rond intellectueel eigendom, plagiaat, „prior claim” en dergelijke gaan over hetzelfde. Het moeilijkst is personele identiteit — met de daaraan verbonden attributieproblemen: mag men iemand straffen voor een daad die hij zich totaal niet kan herinneren? Voor zijn daden vóór zijn hersenbloeding, toen hij een heel ander karakter had?