Éénꜛ
Het Hebreeuws maakt onderscheid tussen een absolute eenheid en een samengestelde.
- Jachidꜛ
- Enigꜛ, uniekꜛ. Genesis 22:2, Genesis 22:12, Genesis 22:16, Richteren 11:34, Psalmen 22:21, Psalmen 25:16, Psalmen 35:17, Psalmen 68:7, Spreuken 4:3, Jeremia 6:26, Amos 8:10, Zacharia 12:10.
- Van Jachadꜛ, Een wordenꜛ, een zijn: Genesis 49:6, Psalmen 86:11, Jesaja 14:20.
- Echadꜛ
- Verenigdꜛ. Het gewone woord voor één. 885x.
- Van het Hebreeuws „achad”ꜛ, „verenigen”ꜛ.
- Een goed voorbeeld is Jesaja 51:2, waar het woord gebruikt wordt om Abraham plus Sara als éénheid (één vlees) aan te duiden.
- Van het Hebreeuws „achad”ꜛ, „verenigen”ꜛ.
- Badꜛ
- apartꜛ, afgescheidenꜛ, afgezonderdꜛ, zonder ander naast zich, niet in een grotere groep. 178x, bij voorbeeld Genesis 2:18a.
Gods eenheid is altijd Echad, niet Jachid (een aanwijzing voor de drieëenheid).
Ook het Grieks maakt onderscheid.
-
Ἑιςꜛ, met het onzijdig Ἑνꜛ
- Μονοςꜛ
- Overeenkomend met het Hebreeuwse „jachid”. Het onzijdig, „μονον”ꜛ, betekent ook ‚enkel’ꜛ, ‚slechts’ꜛ. Van μονος zijn afgeleid:
- Μονογενηςꜛ
- Enig in zijn klasseꜛ (Lukas 7:12, Lukas 8:42, Lukas 9:38, Johannes 1:14, Johannes 1:18, Johannes 3:16, Johannes 3:18, Hebreeën 11:17, 1 Johannes 4:9). Van μονος en γενοςꜛ, „klasse”ꜛ (verwant met ons „genre”ꜛ).
- Μονοφθαλμοςꜛ
- Éénogigꜛ (Mattheüs 18:9, Marcus 9:47).
- Μονοωꜛ
- alleenlatenꜛ, verlatenꜛ (1 Timotheüs 5:5).