Van het Latijn „barbascum”, ‚melige toorts’ < „barba”, ‚baard’, vanwege de beharing van die plant.
Naar de vorm en de helgele bloemkleur der plant.
Engels: mulleinꜛ.
Van het Latijn „linum”, ‚vlas’, daar de beide planten bladen van gelijke vorm hebben.
De bloem heeft de vorm van een muil (die zich bij zijdelings drukken opent).
Engels: toad-flaxꜛ.
Van het Latijn „scrofula”, ‚scrofulose’ (lymfklierzwelling) (< „scrofulae”, ‚halsklieren’ < „scrofa”, ‚zeug’), vanwege het gebruik.
De bloem heeft de vorm van een helm. Andere namen: ‚aambeiwortel’ (naar de vorm van de wortel), ‚scrofelkruid’.
Engels: figwortꜛ.
Bevat hartglycosiden, waaronder digitoxine (en convallatoxine?). Daarom wordt tegenwoordig vrijwel alleen wollig vingerhoedskruid (zie aldaar) gebruikt voor medische doeleinden.
Grieks „euphrainò”, ‚verblijden’ < „euphròn”, ‚blij’ < „eu”, ‚goed’ en „phrèn”, ‚opwelling, ‚hart’, vanwege de ermee bewerkte genezing der ogen.
De pupilachtige donkere vlek in het midden der bloem betekende volgens de signatuurleer dat de plant hielp bij oogziekten.
Engels: eyebrightꜛ.
De nomenclatuur van de muntsoorten en hun bastaarden is zeer verward. Het NOM-boek noemt deze soort „wollige munt”, een naam die door HHT aan M velutina, en door HO aan M × niliaca nm.alopecuroides wordt gegeven. Verder lijken M.suaveolens en M.rotundifolia synoniemen te zijn.
Engels: round-leaved mintꜛ.
Bevat vluchtige oliën, waaronder menthol, dat de spierspanning vermindert. De verschillende soorten zijn op smaak te determineren.
Naamgeving
In de kloostertuin Mentha geheten.
Het ×-teken voor de latijnse soortnaam betekent dat het hier om een kruising gaat. Het is zeer onwaarschijnlijk dat dit de plant is die Strabo onder de naam Mentha beschreef, want pepermunt is voor het eerst ontdekt in 1696 op een veld met aarmunt. Waarschijnlijk is het een kruising van aarmunt met watermunt.
Engels: pepper.mintꜛ.
Gebruik
Door de darmperistaltiek te verminderen heft menthol kramp en misselijkheid op, en verdrijft darmgassen. Door de spieren rond de haarvaten te ontspannen vergroot het bij uitwendig gebruik de huiddoorbloeding en dus de opname van middelen door de huid.
Een uiterst soortenrijk geslacht: er bestaan wereldwijd meer dan 1000 soorten salie!
Naamgeving
Latijn „Salvia” < „salvare”, „redden, verlossen”, verwant met „salus” „gezondheid, welzijn, heil”. Vandaar dat we elkaar nog altijd „saluut!” kunnen wensen.
In de kloostertuin Sclarega geheten. Waarschijnlijk is dit, net als de soortnaam „sclarea”, een verlatinisering van het woord „scharlei”.
Het accent is problematisch. Volgens Heimans is het „sclarea”, maar volgens Heukels en het NOM-boek is het „sclarea”. Dit laatste lijkt onwaarschijnlijk, tenzij het woord uit het Grieks zou komen (en dan wellicht „stijf” zou betekenen). Anderzijds wijst de vorm van Walahfridus, „sclarega”, wel weer op een accent op de „e”. Wellicht heeft het woord iets met het door Gargius Martialis gebruikte „sclareia”, ‚riet’, te maken?
Een echte hommelbloem: alleen hommels hebben de kracht het klepje weg te duwen.
Bij intensief koken komt het giftige thujon vrij.
Naamgeving
In de kloostertuin Salvia geheten, naar de Latijnse geslachtsnaam.
Gebruik
Een panacee, en saliemelk is ook nog eens slaapverwekkend en flauw smakend, bij uitstek geschikt dus voor iemand die niets onderneemt, en altijd bang is iets op te lopen: Jan Salie.
Grieks „origanon” of „origanos”, mogelijk < een Afrikaanse taal, of < „oros”, ‚berg’, en „ganos”, ‚schittering, schoonheid’.
De naam ‚marjolein’ < Laatlatijn „majoraca” < Latijn „amaracus” < Grieks „amarakos”. Verdere afleiding mij onbekend.
Engels: majoramꜛ.
De afleiding van de Latijnse naam „satureia” ken ik niet. Van „satyr”, of genoemd naar Saturum bij Tarentum? Het Griekse „saturia” is de naam van een bolgewas.
Het is een geliefd kruid bij tuinbonen.
De naam „hondsdraf” is waarschijnlijk een volksetymologie van het Gotische woord „gunderaba”, ‚wondrank’. Mogelijk is dit zelf weer een volksetymologie uit „grundreba”, ‚giftige kruipende plant’. Een andere Nederlandse naam, onderhave, heeft dezelfde oorsprong.
Engels: ground-ivyꜛ.
Van Grieks „laimos”, ‚keel’; de bloemkroon lijkt op een mond met keel. (Zoals wij een andere plant leeuwenbek noemen.)
De plant gelijkt qua blad op de brandnetel, maar brandt niet, dus een dove netel. Voor het gebruik van „doof”, denk aan „verdoven”, ‚gevoelloos maken’. Vergelijk de Engelse naam.
Engels: dead-nettleꜛ.
In het Engels heet het geslacht „woundwort”, wegens de wondhelende werking van de betonie. Het Griekse woord „stachus” komt overeen met ons „stang”, „stengel”, wegens de rechtopstaande bloeistengels.
Engels: woundwortꜛ.
Het ‚hart’ in de wetenschappelijke soortnaam en de Nederlandse naam verwijst naar het gebruik; een verklaring voor ‚gespan’ heb ik nog niet gevonden.
Engels: motherwortꜛ.
Het accent is in het NOM-boek verkeerdelijk als „ajuga” gegeven.
Het ‚zene-’ in zenegroen is het oude ‚sin’, dat ook in ‚zonnedauw’ en ‚zondvloed’ terug te vinden is. Het betekent ‚altijd’. Een altijd groene plant dus.
Engels: bugleꜛ.
Bloeit in de late zomer, de dagvlindertijd. Het bloemhoofd als geheel is landingsplaats: te groot voor bijen.
Naamgeving
Volgens sommigen zou de plant gebruikt kunnen worden om staal te harden. In Duitsland werden echter tot in de 20e eeuw „sterkende hoofdkussens” verkocht waarin vogellijm en ijzerhard; men zou er „ijzersterk” van worden.
Engels: vervainꜛ.
Een typische dagvlinderbloem: bloeitijd late zomer, wanneer de dagvlinders het meest actief zijn. De individuele bloempjes bieden geen landingsplaats voor bijen of hommels, maar de bloeiwijze als geheel is een geschikte landingsplaats voor vlinders, die zowel groot als licht genoeg zijn (dezelfde strategie wordt gevolgd door de Buddleia, die daardoor ook populair bekend staat als „vlinderstruik”).
Typische windbestuivers: onopvallende bloemen zonder nectar, maar met ver uitstekende meeldraden.
Naamgeving
Latijn (niet gevonden)
Nederlands „weegbree” daar de plant zich langs wegen uitbreidt. Om dezelfde reden noemden de Indianen het „white man’s footprint”.
Engels: plantainꜛ, ribgrassꜛ.