De manuscripten

((Te doen.))

Qua documentleeftijd
We hebben verschillende papyri van rond het jaar 200, en enkele fragmenten die nog ouder zijn. Vanaf ruwweg het jaar 350 hebben we grote aantallen manuschripten van hoge kwaliteit. Veel andere historische geschriften kennen we slechts uit afschriften van na Karel de Grote — diep in de Middeleeuwen dus.
Enige voorbeelden van de bekendste klassieke auteurs: Homerus (Ilias: 643 handschriften, het oudste uit 500 na Christus — hij schreef rond 700 vóór Christus!), Vergilius (mij onbekend, 350), Caesar (10 handschriften, het oudste uit 950), Tacitus (10, 1000), Plato (7, 1250), Herodotus (8, 1350), Aristoteles (49, 1450 — maar er schijnt een oude papyrus van een nog onbekend Aristotelisch geschrift gevonden te zijn in Egypte. Deze getallen betreffen dus de „bekende” werken van Aristoteles).
Qua aantal
In totaal zijn er tegen de 6000 handschriften van (delen van) het Nieuwe Testament gevonden. Voor andere historische documenten is 10 al een heel indrukwekkend aantal. Daarnaast hebben we nog duizenden „secundaire getuigen”: handschriften van lectionaria (verzamelingen Bijbelteksten ter voorlezing in de kerk), commentaren van kerkvaders, oude vertalingen, tot graffiti, ostraca (teksten op potscherven) en amuletten aan toe. Het totaal komt op bijna 25.000 bronnen.
Qua verspreiding
Handschriften van het Nieuwe Testament zijn teruggevonden in het gehele gebied van het Romeinse Rijk. Door die handschriften te vergelijken is te zien welke lezingen regionaal ontstaan zijn, en welke tekstvormen overal voorkomen, en dus waarschijnlijk oorspronkelijk zijn.
Qua controleerbaarheid
Al heel snel is een systeem van streng gecontroleerd kopiëren ontstaan, waarbij ieder nieuw handschrift nog eens gecontroleerd werd tegen andere handschriften dan de bron waarvan het een kopie was. Op veel handschriften staan de verbeteringen van de correctoren in de marge, waardoor één handschrift feitelijk informatie geeft over drie of vier bronnen. Ook kennen we families, waarvan zowel de bron als de afschriften bewaard zijn gebleven, zodat we de nauwkeurigheid van het kopieerproces kunnen waarnemen. Tenslotte kopieerden de afschrijvers dikwijls steeds dezelfde tekst, waardoor ze die begonnen te kennen, en dus minder overschrijffouten maakten. Vergeleken met niet-bijbelse geschriften is de nauwkeurigheid van het kopiëren hoog.
Prof.Dr.Bruce Metzger van Princeton University heeft een nauwkeurigheidstest uitgevoerd op drie belangrijke religieuze geschriften: het Nieuwe Testament, de Ilias en de Mahabharata (het Hindoeboek waar de beroemde Bhagavat Ghita deel van uitmaakt), door die te verdelen in „regels” van telkens tien woorden lang. Hij beschouwde een regel als „verloren” als uit de verschillende handschriften niet meer te achterhalen viel wat de betekenis van de oorspronkelijke tekst was geweest (dus kleine verschillen in spelling of formulering maakten een regel nog niet verloren). Hij vond dat van de Mahabharata ruim 10% verloren was gegaan, van de Ilias nagenoeg 5%, en van het Nieuwe Testament 0,2% — 40 van de 24.000 regels, en geen daarvan had invloed op enig belangrijk Christelijk leerstuk of historisch feit.

Enige voorbeelden.

En zo bestaat dan de vreemde situatie dat we van de tekst van het Nieuwe Testament veel en veel zekerder zijn dan van veel teksten die 1500 jaar later ontstaan zijn. Zo zijn er in het gehele Nieuwe Testament nog geen twintig passages waarover een onduidelijkheid bestaat qua betekenis (wel grote aantallen waar we bijvoorbeeld niet zeker weten of er oorspronkelijk „Jezus Christus” of „Christus Jezus” heeft gestaan), en geen van die passages heeft een theologisch belang. Ter contrast: in ieder van de toneelstukken van Shakespeare vinden we al een honderdtal plaatsen waar de de tekst, zelfs in zijn strekking, fundamenteel onzeker is.