De genezingsverhalen zijn a priori geloofwaardig, omdat we uit de vijandige Joodse bronnen weten dat Jezus inderdaad mensen genas. Als er echte genezingen te melden waren, waarom zouden zo goed ingelichte getuigen als de evangelieschrijvers dan valse genezingen verzinnen om te beschrijven?
Vriend en vijand zijn het eens.
Soms zijn feiten in het voordeel van één, en dus in het nadeel van de andere partij. Als die andere partij ze dan toch noemt, moet dat wel zijn omdat ze het niet konden ontkennen — omdat het waar was. (Zelfs in gevallen waarin ons niet meer duidelijk is in wiens voordeel een bepaald feit was kunnen we die regel toepassen: wat beide partijen noemen is betrouwbaar.)
In andere gevallen wordt een feit maar door één partij genoemd, maar is ons duidelijk dat dat noemen in het nadeel van die partij was — soms wordt het feit omgeven door een hoeveelheid apologetisch materiaal die dat nadelig-zijn nog onderstreept. Ook dan mogen we uitgaan van de juistheid van dat feit. Voorbeelden: dat Jezus uit Nazareth kwam, dat Hij door Johannes is gedoopt (hetgeen Hem tot de mindere maakte), dat Hij gekruisigd is, dat de discipelen Hem in de steek lieten.
Gênant getuigenis.
In Mattheüs 28:17 wordt toegegeven dat sommige discipelen tot het einde toe twijfelden toen ze de opgestane Jezus zagen — een twijfel die in het evangelie niet opgeheven wordt. Mattheüs zou dit niet opgeschreven hebben als het niet onomstotelijk waar was, want het verzwakt de claim van de opstanding niet weinig. Maar als die twijfel waar was, moet ook de omstandigheid waaronder die twijfel plaatsvond waar zijn — met andere woorden: die discipelen moeten daar werkelijk geconfronteerd zijn geweest met iemand die (al dan niet terecht) pretendeerde Jezus te zijn.