De ziel — ongesorteerd

De volgende verzen moeten nog ingesorteerd worden.

Leviticus 4:27
Indien iemand uit het volk des lands zonder opzet gezondigd heeft door een van de dingen te doen, die de Here verboden heeft, en dus schuldig geworden is,
Leviticus 11:43-44
Maakt uzelf {= uw zielen} niet verfoeilijk door enig wemelend gedierte en verontreinigt u daardoor niet, zodat gij daardoor onrein wordt. Want Ik ben de Here, uw God; heiligt u en weest heilig, want Ik ben heilig; verontreinigt uzelf {= uw ziel} niet door allerlei wemelend gedierte dat op de grond krioelt.
Leviticus 20:25
Maakt dan scheiding tussen rein en onrein vee en tussen onreine en reine vogels, opdat gij uzelf {= uw zielen} niet verfoeilijk maakt door vee en vogels en alles wat op de aarde kruipt, dat Ik u ontzegd heb door het onrein te verklaren.
Leviticus 22:3
Zeg tot hen: Ieder in uw geslachten, die uit al uw nakomelingen nadert tot de heilige gaven die de Israëlieten de Here heiligen, terwijl zijn onreinheid nog aan hem is, die zal van voor mijn aangezicht uitgeroeid worden: Ik ben de Here.
Leviticus 22:6
hij, die zoiets aanraakt, blijft onrein tot de avond en zal niet eten van de heilige gaven, tenzij hij zijn lichaam in water gebaad heeft.
Leviticus 27:2
Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer iemand een gelofte aflegt, naar uw schatting van personen voor de Here,
Numeri 5:6
Spreek tot de Israëlieten: Wanneer iemand, man of vrouw, een of andere zonde doet, die mensen begaan, en daardoor ontrouw wordt tegenover de Here, zodat hij een schuld op zich laadt,
Numeri 6:11
Dan zal de priester de ene tot een zondoffer en de andere tot een brandoffer bereiden, en hij zal verzoening over hem doen, omdat hij zich door aanraking van een lijk heeft bezondigd, en hij zal op diezelfde dag zijn hoofd heiligen.
Numeri 9:13
Maar de man, die rein is, en niet op reis, en nalaat het Pascha te vieren, die zal uitgeroeid worden uit zijn volksgenoten, omdat hij op de daarvoor bepaalde tijd de offergave des Heren niet heeft gebracht; die man zal zijn zonde dragen.
Numeri 11:6
Maar nu drogen wij {= onze zielen} uit, er is in het geheel niets, wij krijgen alleen dit man te zien.
Numeri 15:27
Wanneer een persoon onopzettelijk gezondigd heeft, dan zal hij een eenjarige geit tot een zondoffer aanbieden;
en de priester zal over hem die onopzettelijk gezondigd heeft met een onopzettelijke zonde tegen de Here, verzoening doen door over hem de verzoening te volbrengen, en het zal hem vergeven worden.
Numeri 19:18
Dan zal een rein man hysop nemen, dat in het water dopen en dit sprenkelen op de tent en op al de vaten en op de personen die daarin zijn, en op degene die het gebeente, of de gedode, of het lijk, of het graf heeft aangeraakt;
Numeri 19:20
Maar iemand die onrein geworden is, en zich niet laat ontzondigen, die zal uit de gemeente uitgeroeid worden, omdat hij het heiligdom des Heren verontreinigd heeft; er is geen water der reiniging op hem gesprengd, hij is onrein.
Numeri 19:22
Alles wat de onreine aanraakt, zal onrein zijn, en wie hem aanraakt, zal tot de avond onrein zijn.
Numeri 23:10
Wie telt het stof van Jakob en wie berekent de drommen van Israël? Sterve ik zelf de dood der oprechten en zij mijn einde daaraan gelijk!
Numeri 30:2
Wanneer een man de Here een gelofte doet of een eed zweert, waardoor hij een verplichting op zich {= zijn ziel} neemt, dan zal hij zijn woord niet schenden; geheel zoals hij het uitgesproken heeft, zal hij doen.
Numeri 30:4-12
en haar vader de gelofte en de verplichting die zij op zich heeft genomen, gehoord heeft, maar haar vader tegen haar gezwegen heeft, dan zullen al haar geloften van kracht zijn en elke verplichting die zij op zich genomen heeft, zal van kracht zijn.
Indien echter haar vader haar weerstaan heeft, toen hij het hoorde, dan zal geen van de geloften en van de verplichtingen die zij op zich genomen heeft van kracht zijn; en de Here zal het haar vergeven, want haar vader heeft haar weerstaan.
Indien zij echter een man toebehoort, terwijl haar geloften of de verplichting die zij door een onbezonnen uitspraak op zich genomen heeft, op haar rusten,
en haar man het hoort en tegen haar zwijgt, wanneer hij het hoort, dan zullen haar geloften van kracht zijn en de verplichtingen die zij op zich genomen heeft, zullen ook van kracht zijn.
Maar als haar man, toen hij het hoorde, haar weerstaan heeft, dan heeft hij de gelofte die op haar is, en de verplichting die zij door een onbezonnen uitspraak op zich genomen heeft, ongeldig gemaakt; en de Here zal het haar vergeven.
Wat de geloften van een weduwe of van een verstoten vrouw betreft, elke verplichting die zij op zich genomen heeft, zal voor haar van kracht zijn.
En indien zij een gelofte gedaan heeft in het huis van haar man of onder ede een verplichting op zich genomen heeft,
en haar man het gehoord, maar tegen haar gezwegen en haar niet weerstaan heeft, dan zullen al haar geloften van kracht zijn, en elke verplichting die zij op zich genomen heeft, zal van kracht zijn.
Indien echter haar man deze nadrukkelijk ongeldig maakt, wanneer hij het hoort, zal niets, wat over haar lippen gekomen is, zowel van haar gelofte als van haar verplichting, van kracht zijn; haar man heeft ze ongeldig gemaakt en de Here zal het haar vergeven.
Numeri 31:19
En gij, legert u zeven dagen buiten de legerplaats; ieder van u, die iemand gedood heeft, en ieder van u, die een verslagene aangeraakt heeft, moet zich op de derde en op de zevende dag laten ontzondigen, gij zelf en uw gevangenen;
Numeri 31:35
voorts mensen, namelijk vrouwen, die geen gemeenschap met een man hadden gehad in het geheel tweeëndertigduizend.
Numeri 31:50
Wij brengen nu de offergave des Heren, ieder wat hij aan gouden voorwerpen gevonden heeft, een beenketting, een armband, een zegelring, een oorring en een halssieraad om voor het aangezicht des Heren over onze zielen verzoening te doen.
Numeri 35:11
dan zult gij u enige steden uitkiezen, die u tot vrijsteden zullen zijn, opdat daarheen de doodslager vluchte, die onopzettelijk iemand gedood heeft.
Numeri 35:15
Die zes steden zullen voor de Israëlieten en voor de vreemdeling en voor de bijwoner onder u tot een wijkplaats zijn, opdat daarheen ieder vluchte, die onopzettelijk iemand gedood heeft.
Numeri 35:30
Men zal ieder, die iemand gedood heeft, volgens de verklaring van getuigen als een doodslager doden, maar een enkele getuige zal niet tegen iemand kunnen optreden in een halszaak.
Deuteronomium 4:15
Neemt u er dan terdege voor in acht — want gij hebt generlei gedaante gezien op de dag dat de Here op Horeb tot u sprak uit het midden van het vuur —
Deuteronomium 12:15
Gij moogt evenwel slachten en vlees eten zoveel gij wilt, overeenkomstig de zegen, die de Here, uw God, u in al uw woonplaatsen geeft; de onreine zowel als de reine mag daarvan eten, als van een gazel en een hert;
Deuteronomium 13:6
Wanneer uw broeder, de zoon van uw moeder, of uw zoon, uw dochter, uw eigen vrouw of uw boezemvriend u in het geheim wil verleiden en zegt: laten wij andere goden gaan dienen, goden die noch gij noch uw vaderen gekend hebben,
Deuteronomium 14:26
en gij zult dat geld besteden voor alles waarin gij lust hebt, voor runderen of kleinvee, voor wijn of bedwelmende drank, of wat gij ook wenst, en gij zult daar voor het aangezicht van de Here, uw God, eten en u verheugen, gij met uw huisgezin;
Deuteronomium 19:11
Wanneer echter iemand zijn naaste haat, hem belaagt, zich tegen hem keert en hem dodelijk treft, zodat hij sterft, en dan naar een van deze steden vlucht,
Deuteronomium 19:21
Gij zult hem niet ontzien; leven om leven, oog om oog, tand om tand, hand om hand, voet om voet.
Deuteronomium 21:14
Hebt gij geen behagen meer in haar, dan zult gij haar laten gaan, waarheen zij wil; gij moogt haar in geen geval voor geld verkopen; gij moogt haar niet als slavin behandelen, want gij hebt haar gedwongen.
Deuteronomium 22:26
het meisje echter zult gij niets doen, aan het meisje kleeft geen zonde, waarop de doodstraf staat, want dit geval is hetzelfde als wanneer iemand zich tegen zijn naaste keert en hem om het leven brengt.
Deuteronomium 23:24
Wanneer gij in de wijngaard van uw naaste komt, dan moogt gij om u te verzadigen druiven eten, zoveel gij wilt, maar gij moogt ze niet ergens in meenemen.
Deuteronomium 24:6
Men zal de handmolen of de bovenste molensteen niet tot pand nemen, want dan neemt men het leven tot pand.
Wanneer iemand betrapt wordt, terwijl hij een mens, een van zijn broeders, uit de Israëlieten, rooft, en hem als slaaf behandelt en verkoopt, dan zal die dief sterven. Zo zult gij het kwaad uit uw midden wegdoen.
Deuteronomium 24:15
Op de dag zelf zult gij zijn loon uitbetalen, de zon mag daarover niet ondergaan, omdat hij behoeftig is en er dus naar uitziet, opdat hij niet over u tot de Here roepe en gij u bezondigt.
Deuteronomium 27:25
Vervloekt is hij, die een geschenk aanneemt om iemand te doden en onschuldig bloed te vergieten. En het gehele volk zal zeggen: Amen.
Jozua 2:13
dat gij mijn vader en moeder, mijn broeders en zusters en al de hunnen in leven zult laten en ons van de dood redden zult.
Toen zeiden de mannen tot haar: Wij staan met ons leven voor u borg, indien gij deze onze zaak niet ruchtbaar maakt; wanneer dan de Here ons het land gegeven heeft, zullen wij u dankbaarheid en trouw bewijzen.
Jozua 9:24
Zij gaven Jozua ten antwoord: Omdat aan uw knechten ten stelligste werd medegedeeld wat de Here, uw God, zijn knecht Mozes geboden had, namelijk om het gehele land aan u te geven en al de inwoners van het land voor uw aangezicht te verdelgen, vreesden wij zeer voor u om onzes levens wil; daarom hebben wij dit gedaan.
Jozua 10:28
Op die dag nam Jozua Makkeda in en hij sloeg het met de scherpte des zwaards, ook zijn koning; hij trof het en alle levende wezens, die daarin waren, met de ban, hij liet niemand ontkomen en deed met de koning van Makkeda, zoals hij met de koning van Jericho gedaan had.
Jozua 10:30
En de Here gaf ook dat in de macht van Israël, met zijn koning. En hij sloeg het en alle levende wezens, die daarin waren, met de scherpte des zwaards; hij liet niemand daarin ontkomen en deed met zijn koning, zoals hij met de koning van Jericho gedaan had.
Jozua 10:32
en de Here gaf Lakis in de macht van Israël; men nam het in op de tweede dag en sloeg het met de scherpte des zwaards, alle levende wezens, die daarin waren, geheel zoals hij met Libna gedaan had.
Jozua 10:35
namen het in op dezelfde dag en sloegen het met de scherpte des zwaards; alle levende wezens, die daarin waren, troffen zij op die dag met de ban, geheel zoals men met Lakis gedaan had.
Jozua 10:37
Zij namen het in en sloegen het met de scherpte des zwaards, ook zijn koning en al zijn steden en alle levende wezens, die daarin waren; men liet niemand ontkomen, geheel zoals men met Eglon gedaan had: men sloeg het en alle levende wezens, die daarin waren, met de ban.
Jozua 10:39
en hij nam het, met zijn koning, en al zijn steden en men sloeg hen met de scherpte des zwaards; alle levende wezens, die daarin waren, sloegen zij met de ban, men liet niemand ontkomen; evenals men met Hebron gedaan had, zo deed men met Debir en zijn koning, zoals men ook met Libna en zijn koning gedaan had.
Jozua 11:11
Zij versloegen alle levende wezens, die daarin waren, met de scherpte des zwaards, de ban voltrekkend; niets wat adem had, bleef over en Hasor verbrandde hij met vuur.
Jozua 20:3
opdat een doodslager, die iemand zonder opzet, onvoorbedacht, gedood heeft, daarheen kan vluchten, zodat zij u tot een toevluchtsoord tegen de bloedwreker zijn.
Jozua 20:9
Dit waren de steden, die voor alle Israëlieten en voor de in hun midden vertoevende vreemdelingen aangewezen werden, opdat iedereen, die iemand zonder opzet gedood had, daarheen zou kunnen vluchten en niet door de hand van de bloedwreker zou sterven, voordat hij voor de gemeente zou hebben terechtgestaan.
Jozua 23:11
Neemt u zorgvuldig in acht en hebt de Here, uw God, lief;
Richteren 5:18
Maar Zebulon is een volk, dat zijn leven op het spel zette, ook Naftali, in het hooggelegen land.
Richteren 5:21
De beek Kison sleurde ze mee de aloude beek, de beek Kison — ga voort, mijn ziel, met kracht! —
Richteren 9:17
mijn vader heeft immers voor u gestreden en zijn leven in de waagschaal gesteld, en u gered uit de macht van Midian,
Richteren 10:16
En zij verwijderden de vreemde goden uit hun midden en dienden de Here; toen kon Hij Israëls ellende niet langer aanzien.
Richteren 12:3
Toen ik zag, dat gij niet ter redding kwaamt, heb ik mijn leven op het spel gezet en ben ik tegen de Ammonieten opgetrokken, en de Here heeft hen in mijn macht gegeven. Waarom zijt gij dan heden tegen mij opgetrokken om mij te bestrijden?
Richteren 16:16
En toen gebeurde het, nadat zij dag aan dag bij hem met haar vragen was blijven aandringen en aanhouden, dat hij ongeduldig werd tot stervens toe,
Richteren 16:30
En Simson zeide: Dat ik met de Filistijnen sterve. Toen boog hij zich met kracht, en het gebouw stortte in boven de stadsvorsten en boven al het volk, dat daarin was. De doden die hij in zijn sterven gedood heeft, waren talrijker dan die hij in zijn leven gedood had.
Richteren 18:25
Daarop zeiden de Danieten tot hem: Laat ons uw stem niet langer horen, opdat er geen mannen in verbittering u neerstoten en gij uw eigen leven en dat van de uwen verspeelt.
1 Samuël 1:10
en bitter bedroefd bad zij tot de Here en weende zeer.
1 Samuël 18:1
Terstond, nadat David opgehouden had tot Saul te spreken, werd de ziel van Jonatan verknocht aan die van David; en Jonatan had hem lief als zichzelf.
1 Samuël 18:3
Jonatan sloot een verbond met David, omdat hij hem liefhad als zichzelf.
1 Samuël 19:5
hij heeft zijn leven op het spel gezet en de Filistijn verslagen, en de Here heeft een grote verlossing voor geheel Israël bewerkt. Gij hebt het gezien en u verheugd. Waarom zoudt gij u dan aan onschuldig bloed bezondigen door David zonder oorzaak te doden?
1 Samuël 19:11
En Saul zond boden naar het huis van David om het te bewaken en hem des morgens te doden. Maar Mikal, de vrouw van David, deelde hem mee: Indien gij vannacht uw leven niet weet te redden, zult gij morgen ter dood gebracht worden.
1 Samuël 20:1
Toen vluchtte David uit Najot, bij Rama; hij kwam bij Jonatan en zeide: Wat heb ik gedaan? Wat is mijn ongerechtigheid of wat is mijn zonde jegens uw vader, dat hij mij naar het leven staat?
1 Samuël 20:17
En Jonatan liet David opnieuw zweren bij zijn liefde voor hem, want hij had hem lief als zichzelf.
1 Samuël 22:2
Ook voegde zich bij hem ieder die in moeilijkheden verkeerde, ieder die een schuldeiser had, ieder die verbitterd was, en hij werd hun aanvoerder. Zij bleven bij hem, ongeveer vierhonderd man.
1 Samuël 22:22
zeide David tot Abjatar: Omdat de Edomiet Doeg daar was, begreep ik op die dag wel, dat hij het zeker aan Saul zou meedelen. Ik ben de oorzaak van de dood van al uw familieleden.
Blijf bij mij, vrees niet; want wie mij naar het leven staat, staat u naar het leven; bij mij zijt gij volkomen veilig.
1 Samuël 23:15
David vernam, dat Saul uitgetrokken was om hem naar het leven te staan. David bevond zich in de woestijn van Zif te Choresa.
1 Samuël 23:20
Nu dan, indien het u, o koning, behaagt te komen, kom dan; wij nemen op ons hem aan de koning uit te leveren.
1 Samuël 24:11
Zie eens, mijn vader, zie toch de slip van uw mantel in mijn hand! Want hieruit, dat ik de slip van uw mantel afgesneden heb zonder u te doden, kunt gij duidelijk opmaken, dat ik geen kwaad of muiterij in de zin heb, en dat ik tegen u niets heb misdaan; gij echter legt het erop toe mij het leven te benemen.
1 Samuël 25:29
Mocht ooit een mens zich opmaken om u te vervolgen en u naar het leven te staan, dan zal de ziel van mijn heer gebonden zijn in de bundel der levenden bij de Here, uw God, maar de ziel uwer vijanden zal Hij wegslingeren uit de holte van de slinger.
1 Samuël 26:21
Toen zeide Saul: Ik heb gezondigd, keer terug, mijn zoon David, want ik zal u geen kwaad meer doen, omdat mijn leven op deze dag kostbaar geweest is in uw ogen. Zie, ik heb dwaas gehandeld en zeer ernstig gedwaald.
1 Samuël 26:24
Zie, zoals uw leven op deze dag kostbaar was in mijn ogen, zo moge mijn leven kostbaar zijn in de ogen des Heren, en Hij moge mij redden uit alle benauwdheid.
1 Samuël 28:9
Maar de vrouw antwoordde hem: Zie, gij weet, wat Saul gedaan heeft, dat hij de dodenbezweerders en waarzeggers in het land heeft uitgeroeid. Waarom spant gij mij dan een valstrik, om mij te doden?
1 Samuël 28:21
De vrouw nu trad op Saul toe en zag, dat hij zeer ontsteld was. Toen zeide zij tot hem: Zie, uw dienstmaagd heeft naar u geluisterd; ik heb mijn leven op het spel gezet en geluisterd naar de woorden die gij tot mij gesproken hebt.
1 Samuël 30:6
En David geraakte zeer in het nauw, omdat het volk ervan sprak hem te stenigen, want het gehele volk was bitter gestemd, ieder om zijn zonen en dochters. Maar David sterkte zich in de Here, zijn God.
2 Samuël 1:9
Toen zeide hij tot mij: Treed op mij toe en dood mij, want een duizeling heeft mij bevangen, maar mijn leven is nog geheel in mij.
2 Samuël 3:21
En Abner zeide tot David: Laat ik mij opmaken en geheel Israël gaan verzamelen tot mijn heer, de koning, opdat zij een verbond met u sluiten en gij koning wordt over het geheel, waarnaar uw begeerte uitgaat. Toen liet David Abner gaan en hij vertrok in vrede.
2 Samuël 14:7
En zie, het gehele geslacht heeft zich tegen uw dienstmaagd gekeerd en zegt: Lever hem die zijn broeder doodgeslagen heeft, uit, opdat wij hem ter dood brengen om zijn broeder, die hij gedood heeft, en ook de erfgenaam van het leven beroven. Uitdoven willen zij de gloeiende kool, die mij nog rest, om voor mijn man geen naam of nakomelingschap op de aardbodem over te laten.
2 Samuël 14:14
Want wij moeten zeker sterven, en worden als water, op de aarde uitgegoten, dat niet verzameld wordt. God neemt echter het leven niet weg, maar zoekt wegen dat een verstotene niet van Hem verstoten blijve.
2 Samuël 16:11
Ook zeide David tot Abisai en tot al zijn dienaren: Zie, mijn eigen zoon staat mij naar het leven, hoeveel te meer dan nu deze Benjaminiet! Laat hem met rust en laat hij mij vervloeken, want de Here heeft het hem gezegd.
2 Samuël 17:8
Chusai vervolgde: Gij weet, dat uw vader en zijn mannen helden zijn, verbitterd als een berin in het veld, die van jongen beroofd is. Daarbij is uw vader een krijgsman; hij zal het volk geen nachtrust gunnen.
2 Samuël 18:13
Of, zou ik hem verraderlijk het leven benomen hebben, dan blijft toch niets voor de koning verborgen; en gij zoudt er u buiten houden.
2 Samuël 19:5
Toen kwam Joab tot de koning in het huis en zeide: Gij beschaamt thans al uw knechten, die heden uw leven gered hebben en dat van uw zonen en uw dochters en dat van uw vrouwen en van uw bijvrouwen,
2 Samuël 23:17
en zeide: Het zij verre van mij, Here, dat ik dit zou doen! Is dit niet het bloed van de mannen die met gevaar voor hun leven gegaan zijn? En hij wilde het niet drinken. Dit hebben de drie helden gedaan.
1 Koningen 1:12
Nu dan, laat mij u toch een raad geven, opdat gij uw leven en dat van uw zoon Salomo redt.
1 Koningen 1:29
Toen zwoer de koning en zeide: Zo waar de Here leeft, die mij uit alle benauwdheid heeft verlost,
1 Koningen 2:23
Toen zwoer koning Salomo bij de Here: Zo moge God mij doen, ja nog erger: Adonia heeft dit woord tegen zijn leven gesproken.
1 Koningen 3:11
En God zeide tot hem: Omdat gij dit gevraagd hebt, en voor u geen lang leven hebt gevraagd, en geen rijkdom, en ook niet gevraagd hebt het leven uwer vijanden, maar voor u inzicht hebt gevraagd om een rechtszaak te kunnen horen,
1 Koningen 11:37
Maar u zal Ik nemen, opdat gij heerst over alles wat gij begeert, en koning zijt over Israël.
1 Koningen 19:10
Daarop zeide hij: Ik heb zeer geijverd voor de Here, de God der heerscharen, want de Israëlieten hebben uw verbond verlaten, uw altaren omvergehaald en uw profeten met het zwaard gedood, zodat ik alleen ben overgebleven, en zij trachten mij het leven te benemen.
1 Koningen 19:14
Daarop zeide hij: Ik heb zeer geijverd voor de Here, de God der heerscharen, want de Israëlieten hebben uw verbond verlaten, uw altaren omvergehaald en uw profeten met het zwaard gedood, zodat ik alleen ben overgebleven, en zij trachten mij het leven te benemen.
1 Koningen 20:31
Toen zeiden zijn dienaren tot hem: Zie toch, wij hebben gehoord, dat de koningen van het huis Israëls waarlijk genadige koningen zijn. Laten wij rouwgewaden om onze lendenen doen en koorden om ons hoofd en laten wij zo uittrekken tot de koning van Israël; misschien zal hij uw leven sparen.
Toen gordden zij rouwgewaden om hun lendenen, en deden koorden om hun hoofden; zij kwamen tot de koning van Israël en zeiden: Uw knecht Benhadad zegt: moge toch mijn leven gespaard blijven. Daarop zeide hij: Leeft hij nog? Hij is mijn broeder.
1 Koningen 20:39
Terwijl de koning voorbijging, riep hij de koning aan en zeide: Toen uw knecht in de strijd uitgetrokken was, zie, daar kwam iemand terzijde, die mij een man bracht en zeide: Bewaak deze man; als hij vermist wordt, hoe dan ook, dan zal uw leven in de plaats van het zijne wezen, of gij moet een talent zilver betalen.
1 Koningen 20:42
En hij zeide tot hem: Zo zegt de Here: omdat gij de man die onder mijn ban staat, uit uw hand hebt laten gaan, zal uw leven in de plaats van het zijne wezen, en uw volk in de plaats van zijn volk.
2 Koningen 1:13
Wederom zond hij een derde overste over vijftig met zijn vijftigtal. En deze derde overste over vijftig klom tot hem op, kwam nader en knielde voor Elia; hij smeekte hem en zeide tot hem: Man Gods, laat toch mijn leven en het leven van deze uw vijftig knechten kostbaar zijn in uw ogen.
Zie, vuur is van de hemel neergedaald en heeft de eerste twee oversten over vijftig met hun vijftigtallen verteerd. Nu dan, laat mijn leven kostbaar zijn in uw ogen.
2 Koningen 4:27
Toen zij echter bij de man Gods op de berg gekomen was, greep zij zijn voeten; Gechazi trad nader om haar terug te stoten, maar de man Gods zeide: Laat af van haar, want haar ziel is bitter bedroefd, doch de Here heeft het voor mij verborgen gehouden en het mij niet meegedeeld.
2 Koningen 7:7
Daarom waren zij opgesprongen en in de avondschemering gevlucht en hadden hun tenten achtergelaten, ook hun paarden, hun ezels, de hele legerplaats zoals die was; zij waren gevlucht om hun leven te redden.
2 Koningen 9:15
en koning Joram was teruggekeerd om te Jizreël genezing te zoeken voor de wonden, die de Arameeers hem hadden toegebracht, toen hij streed met Hazaël de koning van Aram). En Jehu zeide: Indien gij er zo over denkt, laat dan niemand uit de stad ontkomen om dat in Jizreël te gaan berichten.
2 Koningen 10:24
Toen gingen zij naar binnen om slachtoffers en brandoffers te brengen. Jehu nu had tachtig man buiten opgesteld, en had gezegd: Wie een van de mannen die ik in uw handen lever, laat ontsnappen, zijn leven komt in de plaats van diens leven.
2 Koningen 12:4
Joas gebood de priesters: Al wat onder de heilige gaven aan geld in het huis des Heren gebracht wordt, gangbaar geld, het hoofdgeld, waarop ieder {= iedere ziel} geschat is, en al het geld, dat ieder naar de drang zijns harten in het huis des Heren brengt,
Esther 4:13
zeide Mordekai, dat men Ester antwoorden moest: Beeld u niet in, dat gij alleen van al de Joden ontkomen zult, omdat gij in het paleis des konings zijt.
Esther 7:3
Toen antwoordde koningin Ester: Indien ik uw genegenheid gewonnen heb, o koning, en indien het de koning behaagt, dan worde mij het leven geschonken op mijn verzoek, en mijn volk op mijn wens,
Esther 7:7
En de koning stond vol gramschap op van het wijndrinken en begaf zich in de tuin van het paleis; maar Haman bleef staan om van koningin Ester het behoud van zijn leven af te smeken, want hij zag, dat het onheil over hem bij de koning vast besloten was.
Esther 8:11
dat de koning de Joden in alle steden toestond zich te verzamelen en hun leven te verdedigen, en alle gewapende macht van volk en gewest, die hen zou benauwen, te verdelgen, te doden en uit te roeien met vrouwen en kinderen, en hun bezittingen buit te maken,
Esther 9:16
En de overige Joden in de gewesten des konings verzamelden zich en verdedigden hun leven en kregen rust van hun vijanden; zij doodden onder hun haters vijfenzeventigduizend, maar zij staken hun handen niet uit naar de buit,
Esther 9:31
dat men deze Purimdagen op hun bepaalde tijden zou vieren, zoals Mordekai, de Jood, en koningin Ester voor hen hadden bepaald en zoals zij voor zichzelf en voor hun nakomelingen bepalingen hadden vastgesteld aangaande de vastentijden en het weegeroep.
Job 2:4
Maar de satan antwoordde de Here: Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven.
Job 2:6
En de Here zeide tot de satan: Zie, hij zij in uw macht; alleen, spaar zijn leven.
Job 3:20
Waarom geeft Hij rampspoedigen het licht, het leven aan hen die bitter bedroefd zijn?
Job 6:7
Ik weiger ze aan te raken, zij zijn mij walgelijke spijze.
Job 6:11
Wat is mijn kracht, dat ik zou kunnen wachten, en wat is mijn vooruitzicht, dat ik nog langer zou willen leven?
Job 7:15
zodat ik verworging verkies, de dood boven mijn smarten.
Job 9:21
Ik ben onschuldig, ik tel mijzelf niet, ik geef er mijn leven voor prijs.
Job 13:14
Ik neem mijn vlees tussen mijn tanden en leg mijn leven in mijn hand.
Job 14:22
Slechts over hemzelf lijdt zijn vlees smart, en zijn ziel treurt over hemzelf.
Job 16:4
Ook ik zou kunnen spreken als gij, waart gij slechts in mijn plaats; ik zou mooie woorden tegen u aaneenrijgen en het hoofd over u schudden.
Job 18:4
Gij, die in toorn uzelf verscheurt, zal om uwentwil de aarde ontvolkt en een rots van haar plaats gerukt worden?
Job 19:2
Hoelang nog zult gij mijn ziel grieven en mij met woorden verbrijzelen?
Job 21:25
De ander sterft bitter te moede, zonder het goede te hebben gesmaakt.
Job 23:13
Maar Hij blijft Zichzelf gelijk; wie kan Hem keren? Wat Hij begeert, voert Hij uit.
Job 24:12
Uit de stad stijgt het gekerm van stervenden op en roept de ziel van gewonden om hulp, doch God slaat geen acht op het gebed.
Job 27:2
Zo waar God leeft, die mij mijn recht onthoudt, en de Almachtige, die mijn ziel met bitterheid heeft vervuld;
Job 27:8
Want wat is de verwachting van de godvergetene, als God zijn leven afsnijdt, als Hij dat opeist?
Job 30:16
Maar nu stort mijn ziel zich in mij uit; dagen van ellende grijpen mij aan.
Job 31:30
— ja, ik liet niet toe, dat mijn mond zondigde door hem met een vloek de dood te wensen —
Job 31:39
indien ik zijn opbrengst heb verteerd zonder te betalen en de ziel van zijn bezitters heb bedroefd,
Job 32:2
En de toorn van Elihu, de zoon van Barakel, de Buziet, uit het geslacht van Ram, ontbrandde; tegen Job ontbrandde zijn toorn, omdat deze zich tegenover God voor rechtvaardig hield,
Job 33:18
om zijn ziel van de groeve te redden, zijn leven, dat het niet omkome door de spies.
Job 33:22
zodat zijn ziel tot de groeve nadert, zijn leven tot de dodende machten.
Job 33:28
Hij heeft mijn ziel bevrijd van de gang naar de groeve, en mijn leven verlustigt zich in het licht.
Job 33:30
zijn ziel terugbrengen van de groeve, zodat hij bestraald wordt door het levenslicht.
Job 36:14
hun ziel sterft in de jeugd, en hun leven met de aan ontucht gewijden.
Psalmen 3:3
velen zeggen van mij {= mijn ziel}: Hij vindt geen hulp bij God. sela
Psalmen 6:4
Ja, mijn ziel is ten zeerste verschrikt, en Gij, Here, hoelang nog?
Keer weder, Here, red mijn ziel, verlos mij om uwer goedertierenheid wil.
Psalmen 7:3
opdat hij niet als een leeuw mij {= mijn ziel} verscheure, wegslepe, zonder dat iemand redt.
Psalmen 7:6
dan moge de vijand mij vervolgen en achterhalen, en mijn leven ter aarde vertreden, en mijn ziel nederwerpen in het stof. sela
Psalmen 11:1z
Bij de Here schuil ik. Hoe durft gij dan tot mij {= mijn ziel} zeggen: Vliedt naar uw gebergte als vogels?
Psalmen 16:10
want Gij geeft mijn ziel niet prijs aan het dodenrijk, noch laat Gij uw gunstgenoot de groeve zien.
Psalmen 17:9
voor de goddelozen die mij overweldigen, voor mijn doodsvijanden die mij omsingelen.
Psalmen 17:13
Sta op, Here, treed hem tegemoet, doe hem bukken, red met uw zwaard mijn leven van de goddeloze,
Psalmen 22:30
Alle welgedanen der aarde eten en aanbidden; voor Hem knielen allen die in het stof nederdalen, en wie zijn ziel niet in leven kan houden.
Psalmen 25:13
Hij zelf zal in voorspoed vertoeven, en zijn nageslacht zal het land beërven.
Psalmen 27:12
geef mij niet prijs aan de lust van mijn tegenstanders, want valse getuigen staan tegen mij op, en hij die geweld blaast.
Psalmen 31:8
Ik wil juichen en mij verheugen over uw goedertierenheid, daar Gij acht hebt geslagen op mijn ellende, hebt geweten van de benauwdheden mijner ziel.
Psalmen 31:14
Want ik hoor het gemompel van velen — schrik van rondom —; terwijl zij met elkander tegen mij beraadslagen, smeden zij plannen om mij het leven te benemen.
Psalmen 33:19
om hun ziel van de dood te redden, en hen in het leven te houden in hongersnood.
Onze ziel verwacht de Here, Hij is onze hulp en ons schild.
Psalmen 34:3
In de Here beroeme zich mijn ziel; laten de ootmoedigen het horen en zich verheugen.
Psalmen 34:23
De Here verlost de ziel van zijn knechten, allen die bij Hem schuilen, zullen niet boeten.
Psalmen 35:3
zwaai speer en strijdbijl tegen mijn vervolgers, zeg tot mijn ziel: Ik ben uw verlossing.
Laten beschaamd en te schande worden wie mij naar het leven staan, laten terugdeinzen en schaamrood worden wie onheil tegen mij beramen.
Psalmen 35:7
want zonder oorzaak verborgen zij voor mij hun net, zonder oorzaak dolven zij een kuil voor mijn leven.
Psalmen 35:9
Maar mijn ziel juicht in de Here, jubelt in zijn verlossing;
Psalmen 35:12
zij vergelden mij kwaad voor goed; ik word van kinderen beroofd.
Psalmen 35:17
Hoelang, Here, zult Gij toezien? Verlos toch mijn ziel van hun verwoestingen, mijn eenzame, van de jonge leeuwen.
Psalmen 38:13
Wie mij naar het leven staan, spannen mij strikken, wie mijn onheil begeren, spreken van verderf, en zinnen de ganse dag op bedrog.
Psalmen 40:15
Laten tezamen beschaamd en schaamrood worden, wie mij het leven zoeken te benemen; terugdeinzen en te schande worden, wie mijn onheil begeren.
Psalmen 41:3
de Here zal hem behoeden en hem in het leven behouden; hij zal geprezen worden op aarde; aan de lust van zijn vijanden geeft Gij hem niet prijs.
Psalmen 41:5
Ik zeide: Here, wees mij genadig, genees mij, want tegen U heb ik gezondigd.
Psalmen 42:5
Hieraan wil ik denken en mijn ziel in mij uitstorten: hoe ik optrok in de dichte drom, voor hen uit schreed naar Gods huis, bij jubelklank en lofgezang; een feestvierende menigte.
Psalmen 49:19
Al prijst hij zich in zijn leven gelukkig, al looft men u, omdat gij u te goed doet,
Psalmen 54:5
Want vreemden staan tegen mij op, geweldenaars staan mij naar het leven; zij houden God niet voor ogen. sela
Psalmen 54:6
Zie, God is mij een helper, de Here is het, die mij schraagt.
Psalmen 55:19
Hij verlost mijn ziel in vrede van de strijd tegen mij, want met velen zijn zij tegen mij.
Psalmen 56:7
Zij willen aanvallen, zij spieden, zij nemen mijn schreden waar, terwijl zij loeren op mijn leven.
Psalmen 56:14
want Gij hebt mijn leven gered van de dood; immers ook mijn voet van aanstoot, zodat ik voor Gods aangezicht mag wandelen in het licht des levens.
Psalmen 57:2
Wees mij genadig, o God, wees mij genadig, want bij U schuilt mijn ziel; ja, in de schaduw van uw vleugelen zal ik schuilen, totdat het onheil voorbij is.
Psalmen 57:5
Ik lig neder te midden van leeuwen, vlammen spuwende mensenkinderen; hun tanden zijn speer en pijlen, hun tong een scherp zwaard.
Psalmen 59:4
Want zie, zij loeren op mijn leven; sterken willen op mij aanvallen, zonder mijn overtreding en zonder mijn zonde, Here;
Psalmen 62:2
Waarlijk, mijn ziel keert zich stil tot God, van Hem is mijn heil;
Psalmen 62:6
Waarlijk, mijn ziel, keer u stil tot God, want van Hem is mijn verwachting;
Psalmen 63:6
Als met vet en merg word ik {= mijn ziel} verzadigd, mijn mond looft met jubelende lippen,
Psalmen 63:9
Mijn ziel is aan U verkleefd, uw rechterhand houdt mij vast.
Maar wie mijn leven zoeken te verderven, zullen komen in de diepten der aarde.
Psalmen 66:9
die onze ziel herleven deed, en niet toeliet, dat onze voet wankelde.
Psalmen 66:16
Komt, hoort, en ik wil vertellen, gij allen die God vreest, wat Hij gedaan heeft aan mijn ziel.
Psalmen 69:2
Verlos mij, o God, want het water is gekomen tot aan de lippen {= ziel};
Psalmen 69:11
Ik weende onder het vasten van mijn ziel, maar het werd mij tot diepe smaad;
Psalmen 69:19
Nader tot mijn ziel, bevrijd haar, verlos mij om mijner vijanden wil.
Psalmen 70:3
Laten beschaamd en schaamrood worden, wie mij naar het leven staan; terugdeinzen en te schande worden, wie mijn onheil begeren;
Psalmen 71:10
Want mijn vijanden spreken over mij, wie mijn leven belagen, beraadslagen tezamen
Psalmen 71:13
Laten beschaamd worden en vergaan, wie mijn leven belagen; in schande en smaad zich hullen, wie mijn onheil zoeken.
Psalmen 71:23
Mijn lippen zullen jubelen, wanneer ik U zal psalmzingen, en mijn ziel, die Gij hebt verlost.
Psalmen 72:13
hij zal zich ontfermen over de geringe en de arme, hij zal de zielen der armen verlossen.
Van druk en geweld zal hij hun leven bevrijden, hun bloed zal kostbaar zijn in zijn oog.
Psalmen 74:19
Lever de ziel van uw tortelduif aan het wild gedierte niet over; vergeet het leven van uw ellendigen niet voor immer.
Psalmen 77:3
Ten dage mijner benauwdheid zoek ik de Here, des nachts is mijn hand uitgestrekt en zij wordt niet moede, mijn ziel weigert zich te laten troosten.
Psalmen 78:18
zij verzochten God in hun hart door spijze te vragen naar hun lust {= ziel};
Psalmen 86:2
behoed mijn ziel, want ik ben godvrezend; Gij, mijn God, verlos uw knecht die op U vertrouwt.
Psalmen 86:13
want uw goedertierenheid is groot jegens mij, Gij toch hebt mijn ziel gered uit het zeer diepe dodenrijk.
O God, overmoedigen maken zich tegen mij op, een bende van geweldenaars staat mij naar het leven, zij stellen U niet voor hun ogen.
Psalmen 88:4
want mijn ziel is verzadigd van rampen, mijn leven is het dodenrijk nabij.
Psalmen 88:15
Waarom, o Here, verstoot Gij mij, verbergt Gij uw aangezicht voor mij?
Psalmen 89:49
Welke mens leeft er, die de dood niet zien zal, die zijn ziel zal redden uit de macht van het dodenrijk? sela
Psalmen 94:17
Indien de Here mijn hulp niet was geweest, mijn ziel zou bijna in de stilte gewoond hebben.
Psalmen 94:21
Zij maken jacht op het leven van de rechtvaardige, en onschuldig bloed verklaren zij schuldig.
Psalmen 97:10
Gij, die de Here liefhebt, haat het kwade; Hij, die de zielen van zijn gunstgenoten bewaart, redt hen uit der goddelozen hand.
Psalmen 106:15
Hij gaf hun wat zij begeerden, maar henzelf {= hun ziel} deed Hij wegteren.
Psalmen 109:20
Dit zij van de Here het loon van mijn belagers, en van hen die kwaad tegen mij spreken.
Psalmen 109:31
want Hij staat aan de rechterhand van de arme, om hem te verlossen van wie hem veroordelen.
Psalmen 116:4
Maar ik riep de naam des Heren aan: Ach Here, red mijn leven.
Psalmen 119:20
Mijn ziel wordt verteerd van verlangen naar uw verordeningen te allen tijde.
Psalmen 119:25
Mijn ziel kleeft aan het stof, maak mij levend naar uw woord.
Psalmen 119:81
Mijn ziel smacht naar uw heil, op uw woord hoop ik;
Psalmen 119:129
Wonderbaar zijn uw getuigenissen, daarom bewaart ze mijn ziel.
Psalmen 119:167
Mijn ziel onderhoudt uw getuigenissen, ik heb ze hartelijk lief.
Psalmen 120:2
Here, red mij van de leugenlippen, van de bedrieglijke tong.
Psalmen 120:6
Te lang reeds woon ik {= mijn ziel} bij wie de vrede haten;
Psalmen 123:4
onze ziel is meer dan verzadigd van de spot der overmoedigen, de verachting der hovaardigen.
Psalmen 124:4
dan hadden de wateren ons overstroomd, een wilde beek ware over ons heengegaan;
dan waren de overstelpende wateren over ons heengegaan.
Psalmen 124:7
Onze ziel is ontkomen als een vogel uit de strik van de vogelvangers; de strik is gebroken, en wij zijn ontkomen!
Psalmen 138:3
Ten dage dat ik riep, hebt Gij mij geantwoord, Gij hebt mij bemoedigd met kracht in mijn ziel.
Psalmen 139:14z
mijn ziel weet dat zeer wel.
Psalmen 142:5
schouw ik naar rechts en zie ik uit; niemand ziet naar mij om. Is mij de toevlucht ontvallen; niemand vraagt naar mij.
Psalmen 142:8
Voer mij uit de kerker, opdat ik uw naam love; de rechtvaardigen zullen mij omringen, wanneer Gij mij weldoet.
Psalmen 143:6
Ik strek mijn handen tot U uit, mijn ziel smacht naar U als een dorstig land. sela
Psalmen 143:12
verdelg mijn vijanden naar uw goedertierenheid, en richt te gronde allen die mij benauwen, want ik ben uw knecht.
Spreuken 6:26
Want ter wille van een hoer vervalt men tot een schamel stuk brood, en eens anders vrouw maakt jacht op een kostbaar leven.
Spreuken 7:23
totdat een pijl zijn lever doorboorde; gelijk een vogel zich haast naar het klapnet, zonder te weten, dat het tegen zijn leven gericht is.
Spreuken 8:36
Maar wie mij mist, doet zijn leven geweld aan; allen die mij haten, hebben de dood lief.
Spreuken 10:3
De Here laat de rechtvaardige geen honger lijden, maar de begerigheid der goddelozen wijst Hij af.
Spreuken 12:10
De rechtvaardige weet wat toekomt aan zijn vee, maar de barmhartigheid der goddelozen is wreed.
Spreuken 13:2
Van de vrucht zijns monds zal iemand het goede eten, maar de begeerte der trouwelozen gaat uit naar geweld.
Spreuken 13:8
Het losgeld voor iemands leven is zijn rijkdom, maar de arme krijgt geen bedreiging te horen.
Spreuken 13:25
De rechtvaardige eet tot verzadiging toe, maar de buik der goddelozen zal gebrek lijden.
Spreuken 14:10
Het hart kent zijn eigen {= zijner ziel} droefheid, en in zijn vreugde kan een vreemde zich niet mengen.
Spreuken 14:25
Een betrouwbaar getuige is een redder van levens, maar wie leugens blaast, is een en al bedrog.
Spreuken 16:17
De koers der oprechten is: te wijken van het kwaad; wie acht geeft op zijn weg, bewaart zijn leven.
Spreuken 16:24
Vriendelijke woorden zijn als honigzeem, zoet voor de ziel en medicijn voor het gebeente.
Spreuken 16:26
De honger van de werkman werkt voor hem, want zijn mond spoort hem aan.
Spreuken 18:7
De mond van de dwaas is hem tot verderf, zijn lippen zijn een valstrik voor hemzelf.
Spreuken 19:2
Zonder verstand deugt zelfs ijver niet, wie haastig is met zijn voeten, begaat een misstap.
Spreuken 19:8
Wie verstand {= hart} verwerft, heeft zijn leven {= ziel} lief; wie inzicht bewaart, vindt geluk.
Spreuken 19:15
Luiheid doet in diepe slaap vallen en de trage moet honger lijden.
Wie het gebod bewaart, bewaart zijn leven; maar wie niet let op zijn wandel, zal sterven.
Spreuken 19:18
Kastijd uw zoon, wanneer er nog hoop is, maar laat u niet verleiden hem te doden.
Spreuken 20:2
De dreiging des konings is als het grommen van een jonge leeuw, wie tegen hem overtreedt, zondigt tegen zijn leven.
Spreuken 21:23
Wie zijn mond en zijn tong bewaakt, bewaart zichzelf voor benauwdheden.
Spreuken 22:5
Dorens en strikken liggen op de weg van de verkeerde; wie zichzelf wil bewaren, blijft daarvan verre.
Spreuken 22:23
want de Here zal hun rechtsgeding voeren en hun berovers van het leven beroven.
Spreuken 22:25
opdat gij niet gewend raakt aan zijn paden en uzelf een strik spant.
Spreuken 23:2
en zet u het mes op de keel, als gij een gulzig mens zijt.
Spreuken 23:14
gij slaat hem wel met de stok, maar redt zijn leven van het dodenrijk.
Spreuken 24:14
erken, dat de wijsheid zo is voor uw ziel. Als gij haar gevonden hebt, dan is er toekomst en uw verwachting wordt niet afgesneden.
Spreuken 25:25
Goede tijding uit verren lande is koel water voor een dorstige ziel.
Spreuken 27:7
Een verzadigd mens vertreedt honigzeem, maar voor een hongerige is al het bittere zoet.
Spreuken 27:9
Olie en reukwerk verheugen het hart, en warme vriendschap, vanwege welgemeende {= der ziel} raad.
(De vertaling van de tweede helft van dit vers is onzeker.)
Spreuken 28:17
Een mens, bezwaard door bloedschuld, zal vluchten tot de groeve toe; men weerhoude hem niet.
Spreuken 29:10
Mannen des bloeds haten de rechtschapene, maar de oprechten zoeken zijn behoud.
Spreuken 29:17
Tuchtig uw zoon, en hij zal u rust bereiden en u vreugde verschaffen.
Spreuken 29:24
Wie met een dief deelt, haat zichzelf; al hoort hij de vloek, toch geeft hij de zaak niet aan.
Spreuken 31:6
Geeft bedwelmende drank aan wie te gronde gaat, en wijn aan wie bitter bedroefd zijn;
Prediker 2:24
De mens heeft het niet in zijn macht om te eten en te drinken en zich te goed te doen bij zijn zwoegen; dit heb ik wel ontwaard, dat het van de hand Gods komt.
Prediker 6:2
een man, aan wie God rijkdom en schatten en vermogen geeft, zodat hem niets ontbreekt, dat hij begeert, maar God stelt hem niet in staat daarvan te genieten, doch een vreemde verteert het. Dit is ijdelheid en een bitter lijden.
Indien iemand honderd kinderen verwekte en vele jaren leefde en even aanzienlijk was als hoogbejaard, maar hij niet verzadigd werd van het goede en ook geen begrafenis had, ik zeg: een misgeboorte is er beter aan toe dan hij,
Prediker 6:7
Al het zwoegen van de mens is voor zijn mond, en toch wordt de begeerte niet vervuld.
Hooglied 5:6
Ik deed mijn geliefde open, maar mijn geliefde was weg, verdwenen! Mijn ziel bezwijmde, toen hij sprak, ik zocht hem, maar vond hem niet, ik riep hem, maar hij antwoordde mij niet.
Hooglied 6:12
Ik kende mijzelve niet; gij hebt mij op vorstelijke wagens geplaatst.
Jesaja 3:9
Hun partijdigheid getuigt tegen hen en hun zonde verkondigen zij onverholen evenals Sodom. Wee hun, want zij berokkenen zichzelf onheil.
Jesaja 3:20
hoofddoeken, voetkettinkjes, gordels, reukflesjes, tovermiddelen,
Jesaja 5:14
Daarom doet het dodenrijk zijn keel wijd open en spert het zijn muil op, mateloos, zodat daarin verzinkt de luister van dit volk, zijn menigte, zijn gedruis en al wat daarin dartel is.
Jesaja 10:18
en de heerlijkheid van zijn woud en van zijn gaarde zal Hij volledig verdelgen, ja, het zal zijn als wanneer een mens wegkwijnt,
Jesaja 15:4
Ook Chesbon en Elale schreeuwen, tot Jahas wordt hun stem gehoord; daarom maken Moabs gewapenden alarm, zijn moed begeeft hem.
Jesaja 19:10
en zijn steunpilaren zullen verbrijzeld worden, alle loonarbeiders zullen zielsbedroefd zijn.
Jesaja 29:8
En het zal zijn, zoals wanneer een hongerige droomt, dat hij eet, maar als hij ontwaakt, is hij nog onverzadigd; en zoals wanneer een dorstige droomt, dat hij drinkt, maar als hij ontwaakt, is hij nog uitgeput en dorstig; zo zal het zijn met de menigte van alle volken, die tegen de berg Sion ten strijde trekken.
Jesaja 32:6
Want een dwaas spreekt dwaasheid en zijn hart brengt ongerechtigheid voort: het bedrijven van goddeloosheid, en het prediken van afval tegen de Here; het onverzadigd laten van de {ziel van de} hongerige, en het onthouden van een dronk aan de dorstige.
Jesaja 38:17
Zie, mijn bittere beproeving werd tot heil. Gij toch zijt het, die mijn leven gered hebt van de groeve der vernietiging, want Gij hebt al mijn zonden achter uw rug geworpen.
Jesaja 43:4
Omdat gij kostbaar zijt in mijn ogen en hooggeschat en Ik u liefheb, geef Ik mensen voor u in de plaats en natiën in ruil voor uw leven.
Jesaja 46:2
Tezamen zijn zij terneergebogen, ineengezonken, zij hebben de last niet kunnen redden en zelf hebben zij in gevangenschap moeten gaan.
Jesaja 47:14
Zie, zij zijn als stoppelen, die het vuur verbrandt, zij kunnen hun leven niet redden uit de macht der vlammen; het is geen kolengloed om zich te warmen, geen vuur om daarbij te zitten.
Jesaja 51:23
En Ik geef die in de hand van hen die u verdrukken, die tot u zeiden: Werp u neer, opdat wij over u heengaan; en gij maaktet uw rug als de aarde en als een straat voor wie daarover gingen.
Jesaja 53:10
Maar het behaagde de Here hem te verbrijzelen. Hij maakte hem ziek. Wanneer hij zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben, zal hij nakomelingen zien en een lang leven hebben en het voornemen des Heren zal door zijn hand voortgang hebben.
Om zijn moeitevol lijden zal hij het zien tot verzadiging toe; door zijn kennis zal mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, en hun ongerechtigheden zal hij dragen.
Daarom zal Ik hem een deel geven onder velen en met machtigen zal hij de buit verdelen, omdat hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl hij toch veler zonden gedragen en voor de overtreders gebeden heeft.
Jesaja 55:2
Waarom weegt gij geld af voor wat geen brood is en uw vermogen voor wat niet verzadigen kan? Hoort aandachtig naar Mij, opdat gij het goede eet en uw ziel zich in overvloed verlustige.
Neigt uw oor en komt tot Mij; hoort, opdat uw ziel leve; Ik zal met u een eeuwig verbond sluiten: de betrouwbare genadebewijzen van David.
Jesaja 56:11
En deze honden zijn vraatzuchtig, zij kennen geen verzadiging; zij zijn herders, die niet weten acht te geven, zij wenden zich allen naar hun eigen weg, ieder naar zijn gewin, niemand uitgezonderd.
Jesaja 58:10a
wanneer gij de hongerige schenkt wat gij zelf begeert en de verdrukten {= verdrukte ziel} verzadigt,
(In het eerste deel, „indien gij uw ziel uitstrekt tot de hongerige”, kan „uw ziel” op twee manieren gelezen worden: „dat wat gij zelf begeert”, of „uzelf”.)
Jesaja 61:10
Ik verblijd mij zeer in de Here, mijn ziel juicht in mijn God, want Hij heeft mij bekleed met de klederen des heils, met de mantel der gerechtigheid heeft Hij mij omhuld, gelijk een bruidegom, die zich als een priester het hoofdsieraad ombindt, en gelijk een bruid, die zich met haar versierselen tooit.
Jeremia 2:24
gij wilde ezelin, gewend aan de woestijn, die in haar felle lust de wind opsnuift; haar bronst, wie zal die keren? Niemand die haar zoekt, behoeft zich te vermoeien, in haar maand zal hij haar wel vinden.
Jeremia 2:34
Zelfs is in uw slippen het bloed gevonden van onschuldige armen, die gij niet bij een inbraak hebt betrapt,
Jeremia 3:11
En de Here zeide tot mij: Afkerigheid, Israël, heeft zich gerechtvaardigd boven Trouweloze, Juda.
Jeremia 4:10
en zeggen: Ach, Here Here, waarlijk, Gij hebt dit volk en Jeruzalem ten zeerste misleid door te zeggen: Gij zult vrede hebben; het zwaard raakt immers tot aan het leven.
Jeremia 4:19
O mijn binnenste, mijn binnenste! Ik moet ineenkrimpen. O wanden mijns harten! Mijn hart jaagt in mij, ik kan niet zwijgen; want bazuingeschal hoor ik {SV: hoort gij, mijn ziel}, strijdrumoer!
Jeremia 4:30
Nu, gij verwoeste, wat doet gij, dat gij u kleedt in scharlaken, u siert met gouden sieraad, uw ogen bijwerkt met zwart? Tevergeefs maakt gij u mooi, de minnaars versmaden u, zij staan u naar het leven.
Want ik hoor een kreet als van een, die in barensnood is, benauwdheid als van een, die voor het eerst baart, de kreet der dochter Sions; zij hijgt naar adem, breidt haar handen uit: Wee mij, want ik {= mijn ziel} bezwijk voor moordenaars!
Jeremia 6:16
Zo zegt de Here: Gaat staan aan de wegen, en ziet en vraagt naar de oude paden, waar toch de goede weg is, opdat gij die gaat en rust vindt voor uw ziel; maar zij zeggen: Wij willen die niet gaan.
Jeremia 9:9
Zou Ik hierover aan hen geen bezoeking doen, luidt het woord des Heren, of zou Ik aan een volk als dit Mij niet wreken?
Jeremia 11:21
Daarom zegt de Here aldus van de mannen van Anatot, die u naar het leven staan en zeggen: Profeteer niet in de naam des Heren, of gij sterft door onze hand.
Jeremia 15:9
Zij, die er zeven baarde, bezwijmt, zij valt in onmacht; haar zon is ondergegaan, terwijl het nog dag was, zij is beschaamd en in haar verwachtingen bedrogen. Ja, wat van hen nog rest, zal Ik aan het zwaard overgeven, voor het oog van hun vijanden, luidt het woord des Heren.
Jeremia 17:21
zo zegt de Here: Hoedt u ervoor, om uws levens wil, dat gij op de sabbatdag geen last draagt en door de poorten van Jeruzalem binnenbrengt.
Jeremia 18:20
Zal goed met kwaad vergolden worden? Want zij hebben mij een kuil gegraven. Gedenk, hoe ik voor U gestaan heb om te hunnen gunste te spreken, om uw gramschap van hen af te keren.
Jeremia 19:7
Uitgieten zal Ik te dezer plaatse wat Juda en Jeruzalem beraadslaagd hebben; Ik zal hen voor hun vijanden doen vallen door het zwaard en door de hand van wie hen naar het leven staan, ja, Ik zal hun lijken aan het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot voedsel geven,
Jeremia 19:9
Ook zal Ik hen het vlees van hun zonen en hun dochters doen eten, zij zullen elkanders vlees eten in de benardheid en benauwdheid, waarmede hen hun vijanden en wie hen naar het leven staan, benauwen zullen.
Jeremia 20:13
Zingt de Here, looft de Here, want Hij bevrijdt het leven van de arme uit de macht der boosdoeners.
Jeremia 21:7
En daarna, luidt het woord des Heren, zal Ik Sedekia, de koning van Juda, zijn dienaren en het volk, ja, wie in deze stad van de pest, het zwaard en de honger zullen zijn overgebleven, overgeven in de macht van Nebukadressar, de koning van Babel, ja, in de macht van hun vijanden en van wie hen naar het leven staan; die zal hen slaan met de scherpte des zwaards zonder hen te sparen, zonder mededogen of erbarmen.
Jeremia 21:9
wie in deze stad blijft, zal door het zwaard, de honger of de pest sterven, maar wie er uitgaat en naar de Chaldeeën die u belegeren, overloopt, zal leven en zijn leven zal hem ten buit zijn,
Jeremia 22:25
en u geven in de macht van wie u naar het leven staan, in de macht van hen voor wie gij vrees koestert, in de macht van Nebukadressar, de koning van Babel, en de Chaldeeën;
Jeremia 26:19
Heeft Hizkia, de koning van Juda, met geheel Juda, hem soms ter dood gebracht? Vreesde hij niet de Here, zodat hij de gunst des Heren zocht? En de Here had berouw over het kwaad dat Hij tegen hen gesproken had. En wij zijn bezig een groot kwaad te begaan tegen onszelf.
Jeremia 31:12
Zo komen zij jubelend op de hoogte van Sion en stromen toe naar het goede des Heren, naar koren, most en olie, naar schapen en runderen; hun ziel zal zijn als een besproeide hof, zij zullen nooit meer versmachten.
Jeremia 31:14
Ik laaf de ziel der priesters met het vette en mijn volk wordt met het goede van Mij verzadigd, luidt het woord des Heren.
Jeremia 34:16
Maar gij zijt weder omgekeerd en hebt mijn naam ontheiligd, doordat gij een ieder zijn slaaf en slavin, die gij naar hun verlangen vrij hadt laten gaan hebt teruggehaald en hen als slaven en slavinnen aan u ondergeschikt hebt gemaakt.
Jeremia 34:20
Ik zal hen overgeven in de macht van hun vijanden en van wie hen naar het leven staan, zodat hun lijken tot voedsel zullen strekken voor het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde.
Ook Sedekia, de koning van Juda, en zijn vorsten zal Ik overgeven in de macht van hun vijanden en van wie hen naar het leven staan, in de macht van het leger van de koning van Babel, dat van u weggetrokken is.
Jeremia 37:9
Zo zegt de Here: Bedriegt uzelf niet met de gedachte: De Chaldeeën trekken werkelijk van ons weg; want zij trekken niet weg.
Jeremia 38:2
Zo zegt de Here: Wie in deze stad blijft, zal sterven door het zwaard, de honger of de pest, maar wie eruit gaat naar de Chaldeeën, zal leven en zijn ziel als buit hebben en in leven blijven.
Jeremia 38:16
Toen zwoer koning Sedekia Jeremia in het geheim: Zo waar de Here leeft, die ons dit leven gegeven heeft, ik zal u niet doden en ik zal u niet overgeven in de macht van deze mannen die u naar het leven staan.
Toen zeide Jeremia tot Sedekia: Zo zegt de Here, de God der heerscharen, de God van Israël: Indien gij vrijwillig uitgaat tot de vorsten van de koning van Babel, dan zult gij in leven blijven en zal deze stad niet met vuur verbrand worden en zult gij met uw huis in leven blijven.
Jeremia 38:20
Daarop zeide Jeremia: Dat zal men niet doen; hoor toch naar de stem des Heren in hetgeen ik tot u spreek, dan zal het u wel gaan en zult gij in leven blijven.
Jeremia 39:18
want Ik zal u voorzeker doen ontkomen en gij zult door het zwaard niet vallen, maar uw leven zal u ten buit zijn, omdat gij op Mij vertrouwd hebt, luidt het woord des Heren.
Jeremia 40:14
en zeiden tot hem: Weet gij wel, dat Balis, de koning van de Ammonieten, Jismaël, de zoon van Netanja, heeft afgezonden ten einde u om het leven te brengen? Maar Gedalja, de zoon van Achikam, geloofde hen niet.
Daarop zeide Jochanan, de zoon van Kareach, in het geheim tot Gedalja te Mispa: Laat mij toch heengaan en Jismaël, de zoon van Netanja, ombrengen, zonder dat iemand het weet; waarom zou hij u om het leven brengen, zodat geheel Juda, dat zich tot u verzameld heeft, verstrooid wordt en het overblijfsel van Juda te gronde gaat?
Jeremia 42:20
want gij hebt uzelf misleid ten koste van uw leven, toen gij mij tot de Here, uw God, zondt met de woorden: Bid voor ons tot de Here, onze God, en boodschap ons overeenkomstig alles wat de Here, onze God, zal zeggen, en wij zullen het doen.
Jeremia 43:6
de mannen, de vrouwen en de kinderen, de dochters van de koning en al de mensen die Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, bij Gedalja, de zoon van Achikam, de zoon van Safan, had achtergelaten, ook de profeet Jeremia en Baruch, de zoon van Neria,
Jeremia 44:7
Nu dan, zo zegt de Here, de God der heerscharen, de God van Israël: Waarom begaat gij een groot kwaad tegen uw leven, dat gij onder u man en vrouw, kind en zuigeling uit Juda uitroeit, zodat gij u geen overblijfsel laat,
Jeremia 44:30
Zo zegt de Here: zie, Ik geef Farao Chofra, de koning van Egypte, in de macht van zijn vijanden en van wie hem naar het leven staan, zoals Ik Sedekia, de koning van Juda, gegeven heb in de macht van Nebukadressar, de koning van Babel, zijn vijand, die hem ook naar het leven stond.
Jeremia 45:5
en zoudt gij voor u grote dingen zoeken? Zoek ze niet! Want zie, Ik breng rampspoed over al wat leeft, luidt het woord des Heren, maar Ik geef u uw leven ten buit in alle plaatsen waar gij zult heengaan.
Jeremia 46:26
en Ik geef hen in de macht van wie hen naar het leven staan, namelijk in de macht van Nebukadressar, de koning van Babel, en in de macht van zijn dienaren. Maar daarna zal het rustig liggen als in vroegere dagen, luidt het woord des Heren.
Jeremia 48:6
Vlucht, redt uw leven, dat het worde als een kale struik in de woestijn.
Jeremia 49:37
Ja, Ik maak Elam verschrikt voor hun vijanden en voor wie hen naar het leven staan, Ik breng rampspoed over hen, mijn brandende toorn, luidt het woord des Heren, Ik zend het zwaard hun achterna, totdat Ik hen verdelgd heb,
Jeremia 50:19
en Ik breng Israël terug naar zijn weide, opdat het Karmel en Basan afweide en op het gebergte van Efraïm en in Gilead zich verzadige.
Jeremia 51:6
Vlucht uit Babel, laat ieder zijn leven redden; komt niet om in zijn ongerechtigheid, want dit is de tijd der wrake voor de Here, het verdiende loon betaalt Hij hem.
Jeremia 51:45
Trekt eruit weg, mijn volk, en laat ieder zijn leven redden voor de brandende toorn des Heren,
Klaagliederen 1:11
Heel haar bevolking zucht, zoekende naar brood; zij geven hun kostbaarheden voor voedsel, om het leven te rekken. Zie, Here, en aanschouw, hoe veracht ik ben geworden.
Klaagliederen 1:19
Ik heb geroepen om mijn minnaars, zij lieten mij bedrogen staan. Mijn priesters en mijn oudsten zijn in de stad bezweken, toen zij voor zich voedsel zochten, om het leven te rekken.
Klaagliederen 3:17
Gij hebt mijn ziel het heil doen derven, ik ben vergeten wat geluk is.
Klaagliederen 3:24
Mijn ziel zegt: Mijn deel is de Here, daarom zal ik op Hem hopen.
Goed is de Here voor wie Hem verwachten, voor de ziel die Hem zoekt;
Klaagliederen 3:58
Gij voert, o Here, mijn rechtsgeding, Gij verlost mijn leven.
Klaagliederen 5:9
Met levensgevaar moeten wij ons brood halen vanwege het zwaard der woestijn.
Ezechiël 3:19
Maar als gij de goddeloze waarschuwt en hij bekeert zich niet van zijn goddeloosheid en van zijn goddeloze weg, dan zal hij in zijn eigen ongerechtigheid sterven; maar gij hebt uw leven gered.
Ezechiël 3:21
Maar als gij de rechtvaardige waarschuwt, opdat hij niet zondige, en hij zondigt niet, dan zal hij zeker leven, want hij heeft zich laten waarschuwen; en gij hebt uw leven gered.
Ezechiël 4:14
Maar ik zeide: Ach, Here Here! Zie, ik ben nooit verontreinigd geweest; van mijn jeugd aan tot nu toe heb ik nooit aas noch het verscheurde gegeten of is er verfoeilijk vlees in mijn mond gekomen.
Ezechiël 7:19
Hun zilver zullen zij op straat werpen en hun goud zal een voorwerp van afschuw zijn; hun zilver en goud zullen hen niet kunnen redden op de dag van de verbolgenheid des Heren; zij zullen zich daarmee niet kunnen verzadigen, noch daarmee hun binnenste kunnen vullen, want het is hun een struikelblok tot ongerechtigheid geweest.
Ezechiël 13:18
en zeg: Zo zegt de Here Here: wee haar, die toverbanden binden om alle polsen en die sluiers winden om het hoofd van groot en klein, om zielen te vangen! Zoudt gij zielen vangen van mijn volk en uw eigen zielen in het leven behouden?
Gij ontheiligt Mij bij mijn volk voor handen vol gerst en voor brokken brood, om zielen te doden die niet sterven moesten, en om zielen in het leven te behouden, die niet moesten blijven leven, doordat gij mijn volk beliegt, dat naar leugen hoort.
Daarom, zo zegt de Here Here, zie, Ik keer Mij tegen uw toverbanden, waarmee gij de zielen als vogels vangt, Ik zal ze van uw armen rukken, en de zielen vrijlaten, die gij als vogels vangt.
Ezechiël 14:14
en er zouden daar deze drie mannen zijn: Noach, Daniël en Job, dan zouden dezen door hun gerechtigheid slechts zichzelf redden, luidt het woord van de Here Here.
Ezechiël 14:20
en Noach, Daniël en Job waren daar; zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here Here, zij zouden zoon noch dochter redden. Zij zouden door hun gerechtigheid alleen zichzelf redden.
Ezechiël 16:5
Geen oog zag met ontferming op u neer om uit mededogen een dezer dingen aan u te doen, maar gij werdt weggeworpen op het veld, omdat men geen waarde hechtte aan uw leven, toen gij geboren waart.
Ezechiël 16:27
Maar zie, Ik heb mijn hand tegen u uitgestrekt, het u toegewezen deel verkleind en u overgegeven aan het goeddunken van wie u haten: de dochters der Filistijnen, die zich schamen over uw schandelijke levenswijze.
Ezechiël 17:17
Ook zal Farao niet met een grote legermacht en een talrijke schare hem bijstaan in de strijd, wanneer men een wal opwerpt en een schans bouwt om velen van het leven te beroven.
Ezechiël 22:25
waar de vorsten zijn als een brullende leeuw, die zijn prooi verscheurt: mensen verslinden zij, schatten en kostbaarheden roven zij weg, het aantal weduwen vermeerderen zij er.
Ezechiël 22:27
De oversten zijn er als roofgierige wolven, die bloed vergieten en mensen in het verderf storten om zichzelf te bevoordelen.
Ezechiël 23:22
Daarom, Oholiba, zo zegt de Here Here: Zie, Ik zet de minnaars tegen u op, van wie gij u afgekeerd hebt; van alle kanten zal Ik hen tegen u doen optrekken:
Ezechiël 23:28
Want zo zegt de Here Here: Zie, Ik geef u over in de macht van hen die gij haat, in de macht van hen van wie gij u afgekeerd hebt.
Ezechiël 25:6
Want zo zegt de Here Here: Omdat gij in de handen geklapt en met uw voeten gestampt hebt en u vol bitter leedvermaak vrolijk gemaakt hebt over het land van Israël,
Ezechiël 25:15
Zo zegt de Here Here: Omdat de Filistijnen wraakzuchtig gehandeld hebben door met bitter leedvermaak wraak te nemen en in eeuwigdurende vijandschap te verdelgen,
Ezechiël 27:13
Jawan, Tubal en Mesek handelden met u; slaven en koperwerk leverden zij voor uw koopwaar.
Ezechiël 27:31
Om uwentwil scheren zij zich kaal en omgorden zij zich met rouwgewaad; in bitter zieleleed wenen zij over u. Een bittere rouwklacht!
Ezechiël 32:10
Ja, vele volken zal Ik over u in ontzetting brengen, hun koningen zullen om u met huivering bevangen zijn, als Ik voor hun ogen mijn zwaard zwaai; onafgebroken zullen zij beven, ieder voor zijn eigen leven, op de dag van uw val.
Ezechiël 33:5
Hij heeft het geluid van de bazuin gehoord, maar zich niet laten waarschuwen; zijn bloed komt over hemzelf; als hij zich had laten waarschuwen, zou hij zijn leven hebben gered.
Maar wanneer de wachter het zwaard ziet komen, doch niet op de bazuin blaast, zodat het volk niet gewaarschuwd wordt; En het zwaard komt en rukt iemand van hen weg, dan wordt hij wel weggerukt in zijn eigen ongerechtigheid, maar van zijn bloed zal Ik de wachter rekenschap vragen.
Ezechiël 33:9
Maar als gij een goddeloze waarschuwt om zich van zijn weg te bekeren, doch hij bekeert zich daarvan niet, dan zal hij in zijn eigen ongerechtigheid sterven, maar gij hebt uw leven gered.
Hosea 4:8
Van de zonde van mijn volk eten zij, en op zijn ongerechtigheid zetten zij hun zinnen.
Hosea 9:4
Zij zullen voor de Here geen wijn plengen en hun slachtoffers zullen Hem niet aangenaam zijn; zij zijn voor hen als treurbrood; allen die het eten, verontreinigen zich, want hun brood dient voor hen zelf; het zal in het huis des Heren niet komen.
Amos 2:14
Dan zal aan de snelle de vlucht afgesneden zijn, de sterke zal zijn kracht niet kunnen ontplooien en de krijgsheld zal er het leven niet afbrengen.
Ook de boogschutter zal niet standhouden en de snelvoetige zal niet ontkomen en de ruiter zal er het leven niet afbrengen.
Jona 1:14
Toen riepen zij tot de Here en zeiden: Ach, Here, laat ons toch niet vergaan om het leven van deze man en leg geen onschuldig bloed op ons, want Gij, Here, hebt gedaan gelijk U behaagde.
Jona 2:5
Wateren omringden mij, zij bedreigden mijn leven, de diepte omving mij, met zeewier was mijn hoofd omwonden.
Jona 2:7
Toen mijn ziel in mij versmachtte, gedacht ik de Here, en mijn gebed kwam tot U in uw heilige tempel.
Jona 4:3
Nu dan, Here, neem toch mijn leven van mij, want het is mij beter te sterven dan te leven.
Jona 4:8
En het geschiedde, zodra de zon opging, dat God een gloeiende oostenwind beschikte en de zon stak op het hoofd van Jona, zodat hij amechtig neerzonk en wenste dat hij sterven mocht, zeggende: Het is mij beter te sterven dan te leven.
Micha 6:7
Zal de Here welgevallen hebben aan duizenden rammen, aan tienduizenden oliebeken? Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn overtreding, de vrucht van mijn schoot voor de zonde mijner ziel?
Micha 7:3
Tot kwaad doen staan de handen goed; de vorst eist en de rechter laat zich betalen, en de grote, die spreekt naar eigen believen; en zo zetten zij de zaak in elkaar.
Habakuk 2:4
Zie, opgeblazen, niet recht, is zijn ziel in hem, maar de rechtvaardige zal door zijn geloof leven.
Voorzeker, de bedrieglijke trotsaard is een snoevend mens, doch zonder bestand, die zijn muil openspert als het dodenrijk en onverzadelijk is als de dood, zodat hij alle volkeren tot zich verzamelt en alle natiën tot zich bijeenbrengt.
Habakuk 2:10
Gij hebt schande tegen uw huis beraamd, toen gij het voornemen hadt vele volkeren te verdelgen; dus hebt gij uw leven verbeurd.