Ezer

Het woord „ezer” komt van azar. God is de „ezer” van wie op Hem vertrouwt. Het woord „hulp”, „helper” is dus maar een schamele vertaling — beter is „toevlucht”, in de zin van degene tussen wiens beschermende, omringende armen men vlucht en veilig is.

Exodus 18:2-4
Toen nam Jetro, de schoonvader van Mozes, Sippora, de vrouw van Mozes (nadat deze haar had weggezonden), benevens haar beide zonen; van wie de ene Gersom heette, want, had hij gezegd, ik ben een vreemdeling geweest in een vreemd land, en de andere Eliezer, want de God van mijn vader is mijn hulp geweest en heeft mij gered van het zwaard van Farao.
(Eliezer: „Eli ezer” betekent „Mijn God [is een] hulp”. Deze naam komt verder voor in Genesis 15:2, Exodus 18:4, 1 Kronieken 7:8, 1 Kronieken 15:24, 1 Kronieken 23:15, 1 Kronieken 23:17, 1 Kronieken 26:25, 1 Kronieken 27:16, 2 Kronieken 20:37, Ezra 8:16, Ezra 10:18, Ezra 10:23, Ezra 10:31 en Lukas 3:29.) )
Deuteronomium 33:7
En dit betreft Juda. Hij zeide: Hoor, Here, de stem van Juda en breng hem tot zijn volk; zijn handen strijden voor hem, en wees Gij hem een hulp tegen zijn tegenstanders.
Deuteronomium 33:26
Daar is niemand als God, o Jeschurun; Hij rijdt langs de hemel als uw helper en in zijn hoogheid over de wolken.
Psalmen 20:2-3
De Here antwoorde u ten dage der benauwdheid, de naam van Jakobs God make u onaantastbaar; Hij zende u hulp uit het heiligdom en ondersteune u uit Sion.
Psalmen 70:5
Ik ben wel ellendig en arm. O God, haast U tot mij! Gij zijt mijn hulp en mijn bevrijder; o Here, vertoef niet!
Psalmen 121:1z-2
Ik hef mijn ogen op naar de bergen: vanwaar zal mijn hulp komen? Mijn hulp is van de Here, die hemel en aarde gemaakt heeft.
Psalmen 124:8
Onze hulp is in de naam des Heren, die hemel en aarde gemaakt heeft.
Psalmen 146:5
Welzalig hij, die de God van Jakob tot zijn hulpe heeft, wiens verwachting is op de Here, zijn God,
Hosea 13:9
Het is uw verderf, Israël, dat gij u keert tegen Mij, uw helper.

Daarom is het beeld van een „ezer” ook een schild.

Deuteronomium 33:29a
Welzalig zijt gij, Israël; wie is aan u gelijk? Een volk, verlost door de Here, die het schild uwer hulp en het zwaard uwer hoogheid is.
Psalmen 33:20
Onze ziel verwacht de Here, Hij is onze hulp en ons schild.
Psalmen 115:9-11
Israël, vertrouw op de Here, Hij is hun hulp en hun schild;
gij huis van Aaron, vertrouwt op de Here, Hij is hun hulp en hun schild;
gij, die de Here vreest, vertrouwt op de Here, Hij is hun hulp en hun schild.

Anderen kunnen die beschermende hulp niet bieden.

Jesaja 30:4-5
Wanneer zijn vorsten te Zoan verblijven en zijn boden te Hanes aankomen, zullen allen beschaamd staan om een volk dat hun geen voordeel brengt, dat tot hulp noch tot voordeel strekt, maar tot schande, ja tot hoon.
Ezechiël 12:14
Allen die hem omgeven, zijn helpers en al zijn krijgsbenden, zal Ik naar alle windstreken verstrooien, en achter hen zal Ik het zwaard trekken.

Een „ezer” is dus degene bij wie wij in onze nood schuilen. Het woord houdt dus bepaald niet de notie van ondergeschikte, dienaar in. Integendeel, de „ezer” staat tegenover de knecht.

Psalmen 89:20-24
Gij hebt weleer in een gezicht gesproken tot uw gunstgenoten en gezegd: Aan een held heb Ik hulp toebedeeld, Ik heb een verkorene uit het volk verheven; Ik heb David, mijn knecht, gevonden, met mijn heilige olie heb Ik hem gezalfd; voor wie mijn hand tot steun zal zijn, ook zal mijn arm hem sterken; geen vijand zal hem overvallen, geen booswicht zal hem verdrukken; ja, Ik zal zijn tegenstanders voor zijn aangezicht verpletteren, wie hem haten, zal Ik verslaan.

Blijkbaar heeft God de vrouw bedoeld als bescherming, beschutting, waar de man in zijn nood hulp kon vinden.

Genesis 2:18-20
En de Here God zeide: Het is niet goed, dat de mens alleen zij. Ik zal hem een hulp maken, die bij hem past. En de Here God formeerde uit de aardbodem al het gedierte des velds en al het gevogelte des hemels. Ook bracht Hij het tot de mens, om te zien hoe deze het noemen zou; en zoals de mens elk levend wezen noemen zou, zo zou het heten. En de mens gaf namen aan al het vee, aan het gevogelte des hemels en aan al het gedierte des velds, maar voor zichzelf vond hij geen hulp, die bij hem paste.

De mens vond dus weliswaar genoeg ondergeschikte dienaren (vee, rij- en lastdieren, de hond), maar geen „ezer”. Die vond hij pas in de mannin. (En daarom zal de man zijn oorspronkelijke „ezer”s, zijn ouders, verlaten om zich onder de bescherming van zijn vrouw te stellen — Genesis 2:24.)

Één voorkomen van „ezer” is onduidelijk, omdat er geen eensgezindheid bestaat omtrent de betekenis van de profetie. Gaat het om Constantijn?

Daniël 11:34
Doch, terwijl zij struikelen, zullen zij een kleine hulp vinden; dan zullen velen zich in huichelachtigheid bij hen aansluiten.