Het verwerpen van een bewering

Er zijn verschillende technieken om een zonet genoemde stelling te verwerpen.

Een door de opponent of de auteur zelf te berde gebrachte stelling kan verworpen worden met een μη γενοιτο, ‚moge dat niet gebeuren’, ‚moge dat niet het geval zijn’. (De uitdrukking komt éénmaal in zinsverband voor, in Galaten 6:14: ‚moge het niet gebeuren dat‥’).

Lukas 20:16
Romeinen 3:4
Romeinen 3:6
Romeinen 3:31
Romeinen 6:2
Romeinen 6:15
Romeinen 7:7
Romeinen 7:13
Romeinen 9:14
Romeinen 11:1
Romeinen 11:11
1 Korinthiërs 6:15
Galaten 2:17
Galaten 3:21

((Te doen: dit uitfactoriseren met deze pagina.))

Voor een andere formule, zie Romeinen 3:9.

Een door de auteur geciteerde stelling van de tegenpartij kan verworpen worden met een rhetorische vraag die begint met de verontwaardigde uitroep η, ‚Zo?’, ‚Oh ja?’. (Η geeft feitelijk een contrast tussen het voorgaande en het volgende aan.)

Mattheüs 7:4
Mattheüs 26:53
Romeinen 2:4
(Zie ook de dubbele rhetorische vragen hieronder.)
Romeinen 3:29
Romeinen 6:3
Romeinen 7:1
Romeinen 9:21
Romeinen 11:2z
1 Korinthiërs 6:9
1 Korinthiërs 6:16
(Het η hier is waarschijnlijk niet oorspronkelijk.)
1 Korinthiërs 6:19
„Dat raakt mijn lichaam niet.” of waarschijnlijker: „Dat raakt slechts mijn lichaam, en dat lichaam is voor mijn redding niet belangrijk.”
1 Korinthiërs 10:22
1 Korinthiërs 11:14
1 Korinthiërs 14:36
2 Korinthiërs 11:7
Jakobus 4:5

Ook een niet uitgesproken stelling van de tegenpartij kan op die wijze verworpen worden. De betekenis is dan zoiets als „Wat denk je wel?”.

Mattheüs 7:9-10
„Zoeken en bidden is zinloos.”
Mattheüs 12:29
„De duivel is niet verslagen door Jezus.”

Natuurlijk kunnen twee vragen ook direct door „of” verbonden zijn; het contrast is dan tussen de voorstelling in de beide vragen. Voorbeelden zijn Mattheüs 11:3, Mattheüs 12:3-5, Mattheüs 16:26, Mattheüs 25:37-38, Marcus 4:30, Marcus 12:14z, Lukas 7:20, Lukas 14:28-31, Lukas 15:8, Johannes 4:27z, Johannes 18:34, Romeinen 3:1, 1 Korinthiërs 7:16, Jakobus 3:12.

Een tussenvorm bestaat bij (nagenoeg) rhetorische vragen. Het Η van de tweede vraag versterkt dan de verwerping die impliciet is in die vragen — in feite wordt dan tweemaal hetzelfde gevraagd, want de tegenstelling is niet tussen de beide vragen, maar tussen de voorstelling van de toehoorders en de door de rhetorische vragen geponeerde stelling.

Marcus 11:28
Jezus' tegenstanders geloven niet in zijn authoriteit (maar vergelijk Handelingen 4:7).
Handelingen 3:12
Men zou niet verbaasd moeten zijn.
Handelingen 7:49z
Romeinen 11:34-35
Romeinen 14:10a
Gij echter, wat oordeelt gij uw broeder? Of ook gij, wat minacht gij uw broeder?
1 Korinthiërs 1:13
(Let op het ontbreken van η tussen de eerste twee vragen, die niet gelijkaardig zijn.)
1 Korinthiërs 9:6
(Let op het ontbreken van η tussen de verzen 4 en 5, waar de vragen niet gelijkaardig zijn.)
1 Korinthiërs 9:7
1 Korinthiërs 9:8
1 Korinthiërs 9:10
2 Korinthiërs 1:17
2 Korinthiërs 6:15

Nog te doen.

Handelingen 24:20
1 Korinthiërs 11:22
Grensgeval — waarschijnlijk gewone verbinding van vragen, die dan toevallig ook rhetorisch zijn.
Galaten 1:10
Onzuiver, want de eerste vraag is niet rhetorisch.
Hebreeën 2:6