Denk­werelden

Tot nog toe hebben we geen zekerheid omtrent het bestaan van een buitenwereld — maar we hebben wel al ervaring met werelden: een bijzondere eigenschap van de geest bleek namelijk dat die zich werelden kan denken — zelfs werelden waarin andere denkende geesten voorkomen. Iedere droom, ieder verhaal, iedere fantasie is zo'n wereld, en al die werelden bestaan in mijn geest. Sterker nog, in een verhaal van mij kan iemand voorkomen die een fantasie heeft, en zo krijgen we in principe een hele boomstructuur van werelden. Mijn fantasieën zijn grote takken, de bedenksels van door ons bedachte wezens kleinere takken, enzovoort.

Er is daarbij steeds sprake van een geest die zich een wereld denkt waarin weer geesten kunnen voorkomen. Wij kunnen ons die relatie van twee kanten voorstellen, doordat wij enerzijds als dromer, auteur van zo'n wereld, kunnen optreden, en anderzijds als personnage in onze eigen droom kunnen optreden. Als ik door mij bedachte geesten even als „onder mij” beschouw, leidt dit alles natuurlijk direct tot de vraag of er ook een geest „boven mij” is, een „hogere geest”.

Even vooruitlopend op latere onderwerpen kunnen we ook ons lichaam, en meer in het algemeen de wereld om ons heen in deze vraag betrekken: wij dromen immers niet enkel lagere geesten, maar meestal ook lichamen en werelden waarin die geesten optreden. Natuurlijk treden wij ook in onze leefwereld als personnage op, maar daar zijn we niet de auteur van (behalve onder de optie van het solipsisme).

Tegenwerping (Werkelijkheid is geen droom):
„Maar dit is de werkelijkheid, en die andere zijn droom­werelden.”
Antwoord
Voor iemand in mijn droom is die droom ook de werkelijkheid, en twee mensen in die droom zouden precies de gedachtenwisseling kunnen voeren die wij hier hebben: bestaat er een God, dat is een schepper en onderhouder van deze wereld? (Wij zouden dan weten dat het antwoord „ja” was — zie de contraire toets).
Dat het verschil niet wezenlijk is blijkt ook uit het feit dat wij ons gemakkelijk kunnen vergissen — in een droom kunnen wij menen wakker te zijn, en zodra er in de werkelijkheid iets ongewoons gebeurt moeten we even nagaan of we niet dromen („knijp me eens”).
De „echte” wereld niet als een droomwereld zien is als dit ondermaanse niet als een planeet zien — een houding die eeuwenlang de wetenschap heeft geremd.
Tegenwerping (Schepping vergt geen geest):
„Ik kan in mijn droom ook een materieel voorwerp, een boek of zo, een nieuwe wereld laten scheppen — daar is geen geest voor nodig.”
Antwoord
Die tweede zin kan ik op twee manieren begrijpen. Als dat boek zich een wereld droomt, is het een boek met geest. Gedachten hebben, en daar vallen ook dromen onder, is zo'n beetje de definitie van een geest in deze context. Als die zin daarentegen betekent dat het boek een wereld beschrijft, dan bestond die wereld ooit in de auteur van dat boek, als die er is, en kunnen vergelijkbare werelden ontstaan in de eventuele lezers ervan. Het boek zelf bevat dan geen wereld, slechts tekst.

((Te doen.))

Naam ergens geven: dit heet het boom­argument.

Elders bijeen te brengen: subject — object; phaneron — noumenon. Het phaneron is gegeven. Dromen creëren een noumenon, namelijk het phaneron van de transcendente geest. Het boomargument verklaart dus het noumenon zonder nieuwe entiteiten in te voeren.

In het schatgraafkader wellicht beter presenteren als verhaal: ieder verhaal heeft een auteur — alleen van ons heelal weten we het niet. Er zijn geen tegenvoorbeelden, want een verondersteld tegenvoorbeeld (zeg, een verhaal dat door toeval ontstaat) ontstaat hetzij in een verhaal met auteur (en dan is die ook meteen de auteur van dat „toevals­verhaal”), of in ons heelal (maar dan volgt een cirkelredenering: dat toevalsverhaal heeft precies dan een auteur als ons heelal er een heeft).