De uitverkiezingꜛ
Kunnen Gods almacht, Zijn rechtvaardigheid, en het verderf van wie Hem niet aannemen samen gaan? (Dit is een speciaal geval van het argument uit het kwaad.)
- Tegenwerping (God kwaadaardigꜛ):
- God is almachtig — als mensen niet gered worden is dat uiteindelijk doordat Hij het niet wil. Mensen door voorbeschikkingꜛꜛ tot een eeuwig lijden verbannen is misdadigꜛ.
- Als voorbeeld: vanwege Gods almacht had Adam geen andere keuze dan te zondigen — en dat maakt God, en niet Adam, schuldig aan die zonde. Derhalve is Adams straf onrechtvaardigꜛ.
- Antwoord:
- Neen — God wil nadrukkelijk dat alle mensen behouden worden (1 Timotheüs 2:4, 2 Petrus 3:9). Iedere leer (zoals het hypercalvinismeꜛꜛ) die impliceert dat God van sommigen het behoud niet wil of mogelijk maakt is onbijbels.
- Indien er mensen verloren gaan is dat door zelfgekozen misbruik van de vrijheid die God bereid is te schenken. In Zijn almacht had God Adam die vrijheid geschonken — hij had de optie tot niet zondigen en de optie tot wel zondigen.
- Tegenwerping (Arminianismeꜛ):
- Maar als wij die vrijheid hebben is ons eventueel aannemen van het heil onze eigen verdienste: wij maken de goede keuze! Redding begint bij ons, niet bij God.
- Antwoord:
- Met onze keuze (in Adam) voor de zonde is die vrijheid verdwenen — en wij allen zijn Adam in die keuze nagevolgd. Daardoor hebben wij in onszelf geen vrijheid meer het goede te kiezen. Slechts uit Gods genade kunnen wij die vrijheid terugkrijgen. Johannes 3:8 spreekt van die vrijheid der wedergeborenenꜛ: wedergeboorteꜛ is nodig om die vrijheid te verkrijgen, en die vrijheid is nodig om voor God te kiezen (Johannes 1:12-13: wie geboren zijn hebben de macht kinderen te worden).
- Tegenwerping (Molinismeꜛ):
- Onze wil is vrij, maar alleen doordat God de omstandigheden precies zó stuurt dat wij in een situatie komen waarin we daadwerkelijk de beslissing God aan te nemen maken kunnen we gered worden. God kan dat, want Hij weet welke beslissing we in welke omstandigheden zullen maken.
- Antwoord:
- Het is waar dat God dat weet (Ezechiël 3:6, Mattheüs 11:21, Lukas 10:13), en de omstandigheden kan sturen
- Onze wil is weliswaar vrij, maar uiteindelijk machteloos (Romeinen 7:18). Ja, wij zijn in staat God te willen aannemen, maar niet het ook te doen — in welke externe omstandigheden God ons ook plaatst. Wij kunnen slechts uit genade weer een effectieve vrije wil krijgen. Zonder dat zijn wij evenals de schepping aan vruchteloosheid onderworpen (Romeinen 8:20).
- Tegenwerping (Uitverkiezing onrechtvaardigꜛ):
- Dus uit onszelf kunnen wij niet tot God komen; het initiatief moet bij Hem vandaan komen. Maar dan zijn niet wij, maar is God schuldig aan ons niet-komen: het lag in Zijn macht, niet in de onze, ons te redden (het decretum terribileꜛꜛ).
- Antwoord:
- Dat zou waar zijn als God ons als marionetten zou besturen. De Bijbel leert echter anders.
- Het model voor predestinatieꜛ wordt gegeven in Abrahamꜛ: God kiest hem op grond van diens geloof (Genesis 15:6) — maar dat is een geloof dat die toen nog niet had. Keer op keer toont Abraham zijn ongeloof, zoals wanneer hij in een lachbui over de grond rolt als hij hoort dat de hoogbejaarde Saraꜛ zwanger zal worden (Genesis 17:17). Pas vele jaren later is dit geloof van mosterdzaadjeꜛ uitgegroeid tot een zekerheid die voor hem zelfs groter is dan de zekerheid van de dood — en het is op grond van de uit dat geloof voortkomende werken dat God hem verkozen heeft (Genesis 22:16).
- God gaf Abraham de vrijmakende gerechtigheid terug op grond van het geloof dat zich vele jaren later zou uiten. Dat geloof werd pas mogelijk door die gerechtigheid, maar als Abraham er in die gerechtigheid niet voor gekozen had dat geloof te laten groeien zou God hem die gerechtigheid (en vrijheid) niet gegeven hebben (Jakobus 2:20-24). Hier is sprake van een boventijdelijk handelen: God had voorkennisꜛ van Abrahams reactie op diens rechtvaardiging, en besloot op grond van die voorkennis (Romeinen 8:29; 1 Petrus 1:2) die rechtvaardiging toe te kennen.
- Als God iemand niet rechtvaardigt is dat omdat Hij weet dat die persoon die rechtvaardiging niet zou gebruiken ten goede — om tot levendmakend geloofꜛ te komen. Het is dus nooit Gods niet-uitverkiezen dat tot verderf leidt, maar de niet uitverkorenen zijn diegenen die bij wel uitverkiezen hun verderf gekozen zouden hebben.
- Het model voor predestinatieꜛ wordt gegeven in Abrahamꜛ: God kiest hem op grond van diens geloof (Genesis 15:6) — maar dat is een geloof dat die toen nog niet had. Keer op keer toont Abraham zijn ongeloof, zoals wanneer hij in een lachbui over de grond rolt als hij hoort dat de hoogbejaarde Saraꜛ zwanger zal worden (Genesis 17:17). Pas vele jaren later is dit geloof van mosterdzaadjeꜛ uitgegroeid tot een zekerheid die voor hem zelfs groter is dan de zekerheid van de dood — en het is op grond van de uit dat geloof voortkomende werken dat God hem verkozen heeft (Genesis 22:16).
- Tegenwerping (God onweerstaanbare genadeꜛꜛ):
- Wie door God aangenomen wordt kan niet meer verloren gaan.
- Antwoord:
- Als dat zo is komt dat doordat God enkel hen die Zijn genade niet zullen verwerpen genade schenkt. Maar teksten als Mattheüs 18:32-34, Hebreeën 6:4-6, Hebreeën 10:26, 2 Petrus 2:20 lijken iets anders te leren.
Wij kunnen ons dan ook nooit achter predestinatie verschuilen als wij het heil niet willen aannemen.