De fabelꜛ
Een fabel is een verzonnen verhaal dat een beeld is van een werkelijkheid. Vaak behelst het sprekende dieren, denkende planten, of andere sprookjeskenmerken. Veelal is er een parallel die het beeld uitlegt. Geliefd zijn de boomfabelsꜛ, waar een machthebber bij een boomꜛ vergeleken wordt.
- Richteren 9:8-15 (Richteren 9:16-20)
- Eens begaven de bomen zich op weg om een koning over zich te zalven en zij zeiden tot de olijfboom: wees toch koning over ons! Maar de olijfboom zeide tot hen: zou ik de vettigheid prijsgeven, welke God en mensen in mij eren, om te gaan zweven boven de bomen? Toen zeiden de bomen tot de vijgeboom: welaan, wees gij koning over ons! Maar de vijgeboom zeide tot hen: zou ik mijn zoetigheid prijsgeven en mijn goede vruchten, om te gaan zweven boven de bomen? Toen zeiden de bomen tot de wijnstok: welaan, wees gij koning over ons! Maar de wijnstok zeide tot hen: zou ik mijn most prijsgeven, die God en mensen vrolijk maakt, om te gaan zweven boven de bomen? Toen zeiden al de bomen tot de doornstruik: welaan, wees gij koning over ons! En de doornstruik zeide tot de bomen; indien gij mij werkelijk tot koning over u wilt zalven, komt dan en schuilt in mijn schaduw; maar zo niet, dan zal er vuur uitgaan van de doornstruik en de ceders van de Libanon verslinden.
- 2 Koningen 14:9 (2 Koningen 14:10)
- Maar Joas, de koning van Israël, zond aan Amasja, de koning van Juda, dit antwoord: De distel op de Libanon zond tot de ceder op de Libanon de uitnodiging: geef toch uw dochter aan mijn zoon tot vrouw. Maar de dieren des velds op de Libanon kwamen voorbij en vertrapten de distel.
- Ezechiël 17:2-10 (Ezechiël 17:12-15)
- Mensenkind, geef een raadsel op, leg een gelijkenis voor aan het huis Israëls en zeg: Zo zegt de Here Here: de grote arend met machtige vleugels, breed van vlucht, rijk aan slagpennen, en veelkleurig, kwam naar de Libanon en rukte de top van een ceder af. Het bovenste van de jonge takjes brak hij af en bracht het naar een handelsland; hij legde het neer in een stad van kooplieden. Toen nam hij een der spruiten van het land, plantte die in een zaaiveld, waar veel water was, zette die uit als een wilg, zodat hij uitsproot en tot een breedvertakte wijnstok werd, laag groeiend, opdat naar hem zijn ranken gekeerd zouden zijn, en zijn wortels onder hem zouden blijven; zo werd hij tot een wijnstok, maakte takken en schoot twijgen. Maar er was nog een andere grote arend met machtige vleugels en veel slagpennen. En zie, de wijnstok strekte zijn wortels naar hem uit en deed zijn ranken naar hem toegroeien, opdat deze hem zou drenken en niet het bed waarop hij geplant was. Toch was hij geplant op een goed veld, waar rijkelijk water was, om ranken te schieten en vrucht te dragen en een prachtige wijnstok te worden. Zeg: Zo zegt de Here Here: zal dat gelukken? Zal men niet zijn wortels uitrukken en zijn vrucht aftrekken, zodat al zijn uitgesproten bladeren verdorren? Hij zal verdorren en noch een sterke arm noch veel volk zal er nodig zijn om hem van zijn wortels af te rukken. Want zie, hij is wel geplant, maar zal het gelukken? Zal hij niet geheel verdorren, als de oostenwind hem aanraakt, verdorren op het bed waarop hij uitgesproten is?
- Ezechiël 31:3-17
- Zie, Assur was een ceder op de Libanon, schoon van takken, met schaduwrijk loof, hoog van stam; zijn top reikte tot in de wolken. Water maakte hem groot, de vloed uit de diepte deed hem hoog worden; die liet zijn stromen vloeien rondom de plaats waar hij geplant was, en deed zijn geulen uitgaan naar alle bomen des velds. Daardoor werd zijn stam hoger dan alle andere bomen des velds; zijn twijgen werden talrijk en zijn takken lang door de overvloed van water, terwijl hij opschoot. In zijn twijgen nestelde al het gevogelte des hemels, onder zijn takken wierp al het gedierte des velds zijn jongen, in zijn schaduw woonden alle grote volken. Schoon was hij door zijn grootte, door de lengte van zijn takken, want zijn wortel reikte tot aan een overvloed van water. Ceders in Gods hof evenaarden hem niet, cypressen waren niet te vergelijken met zijn twijgen, en platanen haalden niet bij zijn takken; geen boom in Gods hof was hem gelijk in schoonheid. Schoon had Ik hem gemaakt met zijn overvloed van takken; alle bomen van Eden die in Gods hof stonden, benijdden hem.
- Daarom, zo zegt de Here Here, omdat hij hoog van stam geworden was en zijn top tot in de wolken had gestoken, en omdat zijn hart zich verhovaardigd had op zijn hoogte, daarom gaf Ik hem over aan een machtige onder de volken, die hem ten volle deed naar zijn goddeloosheid; Ik verstiet hem. Vreemden, de gewelddadigste der volken, velden hem en deden hem neerstorten op de bergen en in alle dalen vielen zijn takken, zijn twijgen braken in alle beekbeddingen der aarde, alle volken der aarde trokken weg uit zijn schaduw en lieten hem liggen. Al het gevogelte des hemels zette zich neer op zijn omgevallen stam, en tussen zijn takken legerde al het gedierte des velds; opdat geen boom aan het water zich meer verhovaardige op zijn hoogte of zijn top tot in de wolken steke, en opdat de waterdrinkers in hun trots zich niet verbeelden in eigen kracht te kunnen staan. Want zij zijn allen aan de dood overgegeven, om naar de onderwereld te gaan, te midden der mensenkinderen, naar hen die in de groeve zijn neergedaald. Zo zegt de Here Here: Ten dage dat hij neerdaalde in het dodenrijk, hulde Ik om zijnentwil de vloed in rouw en hield zijn stromen tegen, zodat de overvloed van water ophield; om zijnentwil hulde Ik de Libanon in een rouwkleed; om zijnentwil versmachtten alle bomen des velds. Door het gedreun van zijn val deed Ik de volken beven, toen Ik hem deed neerdalen in het dodenrijk, bij hen die in de groeve zijn neergedaald. Maar in de onderwereld troostten zich alle bomen van Eden, de keur en het schoonste van de Libanon, alle waterdrinkers. Ook zij waren met hem in het dodenrijk neergedaald, naar hen die met het zwaard gedood zijn, zijn helpers die in zijn schaduw hadden gewoond te midden der volken.