De hypothesenꜛ
Als de feiten gegeven zijn moeten hieruit nog conclusies worden getrokken. Hiertoe stelt men een zogeheten nulhypotheseꜛ H₀ꜛ op, die als wetmatigheid postuleert dat er „niets aan de hand” is. In het geval van Christelijke apologetiek zou zo'n nulhypothese bijvoorbeeld kunnen stellen „Er staat nooit iemand op uit de dood”. Daaruit volgt dan automatisch een alternatieve hypotheseꜛ H₁ꜛ die postuleert „H₀ is onwaar”, in dit geval dus „Minstens éénmaal zal iemand opstaan of is iemand opgestaan uit de dood”. Vervolgens wordt dan gekeken hoe waarschijnlijk het is dat het aanwezige feitenmateriaal zou bestaan in het geval dat H₀ waar is (die waarschijnlijkheid wordt gewoonlijk aangeduid met de Griekse letter αꜛ). De onwaarschijnlijkheid van de feiten onder H₀ (dus 1 − α) heet de significantieꜛ van H₁. Hierbij moeten alle feiten, dus zowel die in het voordeel als in het nadeel van H₀, bekeken worden.
Een veelgemaakte fout is te kijken naar de waarschijnlijkheid van de feiten onder H₁. Als H₀ goed geformuleerd is, dus een wetmatigheid vastlegt, zal H₁ juist een bepaalde wetmatigheid ontkennen, zonder daar een andere voor in de plaats te stellen. Daardoor is het niet mogelijk de waarschijnlijkheid van bepaalde feiten onder H₁ vast te stellen.
Informatiekundig is de nulhypothese de kortste beschrijving, en bestaat de toetsing eruit te zien of die kortste beschrijving voldoet.