De klassieke „godsbewijzen”
In ieder geval al sinds de oude Grieken heeft de mens gepoogd het bestaan van een god te bewijzen aan de hand van min of meer algemeen aanvaarde uitgangspunten. (We schrijven hier „god” met een kleine letter, omdat de argumenten in dit onderdeel niets over een persoonlijk karakter van die god vertellen, laat staan over eerwaardigheid. De god hier kan dus ook een onpersoonlijke bovennatuurlijke kracht zijn.)
Een dergelijk godsbewijsꜛ is echter nooit overtuigend, omdat het uitgaat van de in Christelijke ogen incoherente positie van de niet-Christen. Ik vind dit soort redeneringen weliswaar interessant, maar omdat mijn eigen geloof in de ervaring gegrond is hangt het niet van zulke spitsvondigheden af. Wel is het voor mij belangrijk dat mijn geloof en waarnemingen niet strijdig zijn, dus ik volg de ontwikkelingen in de discussie met belangstelling.
Nu is de notie „bestaan van God” echter heel verwarrend. God is niet een bestaande naast of tegenover andere bestaanden — veeleer is Hij de grond, de wortel van ons bestaan zelf. Dit zal duidelijker worden bij het onderzoek naar de natuur van God.
De meeste klassieke bewijzen postuleren een gatengodꜛ, een „god of the gaps”: ze laten zien dat een systeem zonder een god incompleet is, en dat derhalve voor een totale verklaring iets nodig is dat we met „god” zouden kunnen aanduiden.
Andere, speciaal de ontologische, postuleren het bestaan van de limiet van iets: het hoogst denkbare bestaat.
Het belangrijkste aan deze „bewijzen” is wellicht eerder dat ze laten zien dat het geloof aan een god niet onredelijk is, dan dat ze het als onafwendbaar voor iedere redelijke geest zouden poneren. Slechts een enkel bewijs, zoals het informatiekundige, lijkt verder te gaan dan dat.
Hoewel dit boekje zich niet richt op de klassieke godsbewijzen worden enkele ervan en passant wel beschreven.
((Toevoegen.))
De tegenwerpingen die berusten op verkeerd begrip van godsbewijzen (zie Stein in zijn debat met Bahnsen).
René Descartes'ꜛ stempelbewijsꜛ: de idee van God zou niet in ons opkomen tenzij God haar had ingegeven. (Er is een eerste persoon die de godsidee gehad heeft, en wij die die idee leren van anderen kunnen uit een beperkte beschrijving tot een resonantie met een inwendig begrip komen.) Er is een ordening: ideeën, eigenschappen, eindige zaken, oneindige zaken. Hogere elementen kunnen lagere veroorzaken, maar lagere geen hogere — en ook niet de idee van zo'n hogere zaak, want die idee bevat informatie die die lagere zaak te boven gaat. De godsidee moet dus als vreemd element ingebracht zijn in de eindige mens. De objectieve werkelijkheidꜛ van een idee is de formele werkelijkheidꜛ van de gedachte zaak, en is daarom even hoog. De objectieve werkelijkheid van de godsidee gaat de formele werkelijkheid van de mens te boven. Tegenwerping: de ideeën die wij van God hebben zijn hopeloos inadequaat, juist door onze beperkte formele werkelijkheid. En die inadequate ideeën hebben een zeer eindige objectieve werkelijkheid.
Het bekendste godsbewijs van Descartes is dat dat begint met cogito ergo sum. Dat volgt goeddeels Augustinus, maar de stap waarmee die laatste tot God komt is deze: de conclusie dat ik besta is absoluut — maar mijn denken is contingent; er moet dus een eeuwige, onveranderlijke, en noodzakelijke bron zijn waaruit mijn denken put, een geestelijke en persoonlijke bron van leven en denken: God.))