Van Isaac Newtonꜛ tot Immanuel Kantꜛ: wat geschiedenis
Een deel van de grootheid van Isaac Newton bestaat er in dat hij een voorbereidende stap deed in het besef van de onkenbaarheid van de dingen in de wereld. „Hypotheses non fingo” zei hij, „Ik verzin geen veronderstellingen”. Natuurlijk waren zijn natuurwetten „veronderstellingen” in de moderne zin (uiteindelijk zelfs onjuiste veronderstellingen, zoals Albert Einsteinꜛ ontdekte), maar dat was niet wat Newton bedoelde. Vóór hem hadden geleerden altijd nagedacht over het wezen van de dingen, en vanuit dat wezen het gedrag verklaard. Zo zou de nauwkeurige regelmaat van de bewegingen der hemellichamen een afspiegeling kunnen zijn van de perfectie van het hemelse, of van de zorg der engelen, of van ‥ — in de Middeleeuwen was eindeloos nagedacht en gedebatteerd over mogelijke oorzaken van dit en andere verschijnselen. Wees het feit dat stenen omlaagvielen en vlammen opstegen naar een drang van deze dingen hun natuurlijke plaats in te nemen? Newton wijst al dergelijke speculaties als zinloos af (als natuurkundig zinloos, want theologisch was het voor hem een heel ander verhaal).
Newton weigerde eenvoudigweg na te denken over het wezen van de dingen, en probeerde slechts hun gedrag te beschrijven. En dan nog niet eens hun gedrag op zich, maar enkel de wijze waarop ze op elkaar reageren. Wat een massa is — geen idee, maar twee massa's trekken elkaar aan volgens een bepaalde wet, en die zocht Newton zo nauwkeurig mogelijk te beschrijven.
Daarmee bracht Newton voor het eerst onder de aandacht dat we de dingen zelf niet konden kennen. Kort daarop droeg John Lockeꜛ de gedachte bij dat al onze kennis van de wereld ons via onze zintuigen bereikt. Hij nam daarbij aan dat wij als een tabula rasaꜛ, een onbeschreven bladꜛ ter wereld kwamen. Maar hieruit volgt natuurlijk, zoals bisschop George Berkeleyꜛ inzag, dat wij niet de dingen kennen, maar slechts onze ervaring van de dingen. De wereld die wij kennen bestaat slechts in onze eigen geest, en niets bestaat zonder waarnemerꜛ, want ieder iets is slechts het geheel van al die waarnemingenꜛ. Die stoeptegel is niets anders dan het beeld ervan dat wij zien en de pijn-in-de-gestoten-teen die wij voelen. Neem die gewaarwordingen weg en er is geen reden nog van het bestaan van een stoeptegel te spreken: „Esse est percipi”, „Bestaan is hetzelfde als waargenomen worden”. ((Zie ook Flew's tegenargument, en de standaardinterpretatie van de quantenmechanica.)) Maar, zo voegde de bisschop geruststellend toe, ook als er geen mens is om waar te nemen is God er altijd nog.
((Ergens behandelen: als het heelal bestond voordat er leven was is er dus een externe waarnemer nodig die al bestond toen het heelal tot aanzijn kwam. Tegenwerping 1: neen, want het verleden van het heelal bestaat slechts in zoverre wij het nu waarnemen. 2: Als dit quantenmechanisch bedoeld is werkt het niet, want ofwel die observatie laat de toestand „collapsen”, en dan kunnen er geen quantumtoestanden zijn, ofwel niet, maar dan helpt de aanwezigheid van die waarnemer niet. Daar God de wereld niet als fysieke waarnemer waarneemt zijn beide opties in principe mogelijk.))
Evenals Newton het gedrag van dingen niet wilde afleiden uit hun veronderstelde wezen, wilde David Humeꜛ onze indrukken niet afleiden uit hun veronderstelde eigenschappen. Sinds Aristoteles had men onderscheid gemaakt tussen primaire eigenschappenꜛ, zoals vorm, grootte, plaats en hardheid, en de secundaire eigenschappenꜛ, zoals kleur, geur en smaak. Die primaire eigenschappen zouden dan de secundaire verklaren. Welnu, zei Hume, ik verzin ook geen veronderstellingen omtrent primaire eigenschappen. De gewaarwordingen zijn mij gegeven, en te denken dat die gewaarwordingen ontstaan doordat er een ding is met primaire eigenschappen is pure ongefundeerde speculatie. Noch dat ding, noch die primaire eigenschappen bestaan. Tot zover was hij het eens met Berkeley, maar hij ging verder: en dat geldt ook voor mijn geest. Er zijn gewaarwordingen en gedachten, maar ik heb geen enkele indicatie dat aan die gewaarwordingen en gedachten een geest ten grondslag ligt.
Immanuël Kant.