Aiꜛ
Het „Ai” waar opgravingen zijn gedaan lijkt niet het Bijbelse Ai te zijn: als de dateringen kloppen was de opgravingsplaats al vernietigd vóór de waarschijnlijke datum van de veroveringen onder Jozua (zie bijvoorbeeld Hazor).
- Genesis 12:8
- Genesis 12:8 Toen brak hij vandaar op naar het gebergte ten oosten van Betel, en hij spande zijn tent, met Betel tegen het westen en Ai tegen het oosten, en hij bouwde daar een altaar voor de Here en riep de naam des Heren aan.
- Genesis 13:3
- En hij ging van de ene pleisterplaats naar de andere, uit het Zuiderland tot bij Betel, de plaats, waar zijn tent in het eerst gestaan had, tussen Betel en Ai,
- Jozua 7:2-5
- Jozua nu zond mannen van Jericho naar Ai, dat bij Bet-awen ligt, oostelijk van Betel, en zeide tot hen: Trekt op en verkent het land. Toen trokken die mannen op en verkenden Ai. Daarop kwamen zij tot Jozua terug en zeiden tot hem: Het gehele volk behoeft niet op te trekken, laten ongeveer tweeduizend of drieduizend man optrekken om Ai te verslaan; vermoei niet het gehele volk door een tocht daarheen, want zij zijn daar weinig talrijk. Zo trokken van het volk ongeveer drieduizend man daarheen; zij sloegen echter voor de mannen van Ai op de vlucht. Want de mannen van Ai versloegen van hen ongeveer zesendertig man; zij vervolgden hen buiten de poort tot aan de steengroeven en versloegen hen op de helling. Toen versmolt het hart van het volk en het werd als water.
- Jozua 8
- Hierop sprak de Here tot Jozua: Vrees niet en wees niet verschrikt; neem al het krijgsvolk met u en maak u gereed, trek op naar Ai. Zie, Ik geef de koning van Ai, zijn volk, zijn stad en zijn land in uw macht, en gij zult met Ai en zijn koning handelen zoals gij met Jericho en zijn koning gehandeld hebt; alleen moogt gij u meester maken van zijn buit en zijn vee. Leg mannen in hinderlaag aan de achterzijde van de stad.
- Toen maakte Jozua zich gereed met al het krijgsvolk om op te trekken naar Ai. Dertigduizend man, dappere helden, koos Jozua uit, die hij des nachts uitzond met de opdracht: Ziet, gij zult u tegen de stad in hinderlaag leggen, aan de achterzijde der stad, gaat niet te ver van de stad af en houdt u allen gereed. Ik zelf en al het volk dat bij mij is, wij zullen de stad naderen; wanneer zij dan uittrekken ons tegemoet, zoals de eerste maal, zullen wij voor hen vluchten; dan zullen zij ons achterna trekken, zodat wij hen van de stad weglokken, want zij zullen denken: zij vluchten voor ons zoals de eerste maal. Als wij dan voor hen vluchten, zult gij uit de hinderlaag opstaan en u van de stad meester maken, en de Here, uw God, zal haar in uw macht geven. Zodra gij de stad hebt bezet, zult gij haar in brand steken; naar het woord des Heren zult gij het doen; ziet, ik heb het u geboden. Daarna zond Jozua hen uit en zij trokken naar de hinderlaag en bleven tussen Betel en Ai, ten westen van Ai. Maar Jozua bracht die nacht door onder het volk. Vroeg in de morgen monsterde Jozua het volk en trok met de oudsten van Israël aan de spits van het volk naar Ai; ook al het krijgsvolk dat bij hem was, trok op en zij naderden en kwamen tegenover de stad en legerden zich ten noorden van Ai, zodat het dal lag tussen hem en Ai. Hij nu had ongeveer vijfduizend man genomen en hen in hinderlaag gelegd tussen Betel en Ai, ten westen van de stad. Aldus had men het volk opgesteld: het gehele leger, dat ten noorden van de stad was, en zijn achterhoede ten westen van de stad. Maar Jozua was die nacht midden door het dal gegaan. Zodra de koning van Ai dit gezien had, trokken de mannen der stad des morgens vroeg haastig uit ten strijde, Israël tegemoet, hij en al zijn volk naar de verzamelplaats tegenover de vlakte; want hij wist niet, dat hem een hinderlaag achter de stad gelegd was. Jozua en geheel Israël lieten zich door hen verslaan en vluchtten in de richting van de woestijn; daarom werd al het volk, dat in de stad was, opgeroepen om hen te achtervolgen, en terwijl zij Jozua achtervolgden, werden zij van de stad afgesneden; er bleef niemand over in Ai en Betel, die niet uittrok, Israël achterna, en zij lieten de stad open achter, terwijl zij Israël achtervolgden. Toen zeide de Here tot Jozua: Strek de spies die in uw hand is, uit naar Ai want Ik geef het in uw macht. En Jozua strekte de spies die in zijn hand was, uit, naar de stad. Toen stonden de mannen in aller ijl op uit de hinderlaag en snelden toe, zodra hij zijn hand uitstrekte, trokken de stad binnen, namen haar in en staken de stad ijlings met vuur in brand. Toen de mannen van Ai zich omwendden en toezagen, zie, de rook van de stad steeg op ten hemel en zij hadden geen gelegenheid om herwaarts of derwaarts te vluchten; immers het volk dat naar de woestijn gevlucht was, keerde zich om naar de vervolgers. Zodra Jozua en geheel Israël zagen, dat de mannen van de hinderlaag de stad ingenomen hadden en dat de rook van de stad opsteeg, wendden zij zich om en sloegen de mannen van Ai. Intussen trokken de anderen uit de stad hun tegemoet, zodat zij midden tussen de Israëlieten geraakten, dezen van hier en genen van daar; en zij sloegen hen, zonder dat men iemand van hen overliet, die ontsnapte of ontkwam.
- Doch de koning van Ai grepen zij levend en brachten hem tot Jozua. Zodra Israël gereed was met alle inwoners van Ai te doden in het veld, in de woestijn, waar zij hen vervolgd hadden, en deze allen tot de laatste man door de scherpte des zwaards gevallen waren, keerde geheel Israël terug naar Ai en sloeg het met de scherpte des zwaards. Allen die op die dag vielen, zo mannen als vrouwen, waren twaalfduizend, al de burgers van Ai. En Jozua trok zijn hand, waarmee hij de spies uitgestrekt hield, niet in, voordat hij alle inwoners van Ai met de ban geslagen had. Alleen van het vee en de buit der stad hebben de Israëlieten zich meester gemaakt naar het woord des Heren, dat Hij Jozua geboden had. Jozua verbrandde Ai en maakte het tot een puinhoop voor altijd, een woestenij tot op de huidige dag. De koning van Ai spietste hij op een paal tot aan de avondstond; tegen zonsondergang gebood Jozua, dat men zijn lijk van de paal zou afnemen en men wierp het neer bij de ingang van de stadspoort; daarna richtte men boven hem een grote steenhoop op, die er is tot op de huidige dag.
- Toen maakte Jozua zich gereed met al het krijgsvolk om op te trekken naar Ai. Dertigduizend man, dappere helden, koos Jozua uit, die hij des nachts uitzond met de opdracht: Ziet, gij zult u tegen de stad in hinderlaag leggen, aan de achterzijde der stad, gaat niet te ver van de stad af en houdt u allen gereed. Ik zelf en al het volk dat bij mij is, wij zullen de stad naderen; wanneer zij dan uittrekken ons tegemoet, zoals de eerste maal, zullen wij voor hen vluchten; dan zullen zij ons achterna trekken, zodat wij hen van de stad weglokken, want zij zullen denken: zij vluchten voor ons zoals de eerste maal. Als wij dan voor hen vluchten, zult gij uit de hinderlaag opstaan en u van de stad meester maken, en de Here, uw God, zal haar in uw macht geven. Zodra gij de stad hebt bezet, zult gij haar in brand steken; naar het woord des Heren zult gij het doen; ziet, ik heb het u geboden. Daarna zond Jozua hen uit en zij trokken naar de hinderlaag en bleven tussen Betel en Ai, ten westen van Ai. Maar Jozua bracht die nacht door onder het volk. Vroeg in de morgen monsterde Jozua het volk en trok met de oudsten van Israël aan de spits van het volk naar Ai; ook al het krijgsvolk dat bij hem was, trok op en zij naderden en kwamen tegenover de stad en legerden zich ten noorden van Ai, zodat het dal lag tussen hem en Ai. Hij nu had ongeveer vijfduizend man genomen en hen in hinderlaag gelegd tussen Betel en Ai, ten westen van de stad. Aldus had men het volk opgesteld: het gehele leger, dat ten noorden van de stad was, en zijn achterhoede ten westen van de stad. Maar Jozua was die nacht midden door het dal gegaan. Zodra de koning van Ai dit gezien had, trokken de mannen der stad des morgens vroeg haastig uit ten strijde, Israël tegemoet, hij en al zijn volk naar de verzamelplaats tegenover de vlakte; want hij wist niet, dat hem een hinderlaag achter de stad gelegd was. Jozua en geheel Israël lieten zich door hen verslaan en vluchtten in de richting van de woestijn; daarom werd al het volk, dat in de stad was, opgeroepen om hen te achtervolgen, en terwijl zij Jozua achtervolgden, werden zij van de stad afgesneden; er bleef niemand over in Ai en Betel, die niet uittrok, Israël achterna, en zij lieten de stad open achter, terwijl zij Israël achtervolgden. Toen zeide de Here tot Jozua: Strek de spies die in uw hand is, uit naar Ai want Ik geef het in uw macht. En Jozua strekte de spies die in zijn hand was, uit, naar de stad. Toen stonden de mannen in aller ijl op uit de hinderlaag en snelden toe, zodra hij zijn hand uitstrekte, trokken de stad binnen, namen haar in en staken de stad ijlings met vuur in brand. Toen de mannen van Ai zich omwendden en toezagen, zie, de rook van de stad steeg op ten hemel en zij hadden geen gelegenheid om herwaarts of derwaarts te vluchten; immers het volk dat naar de woestijn gevlucht was, keerde zich om naar de vervolgers. Zodra Jozua en geheel Israël zagen, dat de mannen van de hinderlaag de stad ingenomen hadden en dat de rook van de stad opsteeg, wendden zij zich om en sloegen de mannen van Ai. Intussen trokken de anderen uit de stad hun tegemoet, zodat zij midden tussen de Israëlieten geraakten, dezen van hier en genen van daar; en zij sloegen hen, zonder dat men iemand van hen overliet, die ontsnapte of ontkwam.
- Jozua 9:3
- Maar toen de inwoners van Gibeon gehoord hadden, wat Jozua met Jericho en Ai gedaan had,
- Jozua 10:1-2
- Zodra Adoni-Zedek, de koning van Jeruzalem, hoorde, dat Jozua Ai veroverd en met de ban geslagen had (evenals hij met Jericho en zijn koning gedaan had zo had hij ook met Ai en zijn koning gedaan) en dat de inwoners van Gibeon met Israël vriendschap gesloten hadden en in hun midden waren, toen werd men zeer bevreesd, want Gibeon was een grote stad, als een der koninklijke steden, ja, het was groter dan Ai, en al haar mannen waren helden.
- Jozua 12:9
- De koning van Jericho: een; de koning van Ai bezijden Betel: een;
- Ezra 2:28
- de mannen van Betel en Ai: tweehonderd drieentwintig;
- Nehemia 7:32
- de mannen van Betel en Ai: honderd drieentwintig;