Contingentie

Economisch gezien behoeft iets contingents iets noodzakelijks — het klassieke argument uit de bestaansgrond. Ontisch gezien ligt de zaak net andersom.

Alle noodzaak heeft (noodzakelijkerwijs?) een context. Als een vrouw klaagt dat ze „niets om aan te trekken” heeft, betekent dat meestal: niets dat binnen de door haar gestelde regels van aanvaardbaarheid valt — en de man die die onuitgesproken regels niet kent kan slechts minachting oogsten met zijn goedbedoelde voorstellen.

Een bepaalde schaakzet kan noodzakelijk zijn, bijvoorbeeld om de koningin te redden, maar alleen binnen een plan waarin het behoud van die koningin noodzakelijk is. Een andere schaker ziet wellicht een manier om juist te winnen door een dameoffer, en blijft daarbij nog steeds binnen een context waarin winst als doel is gesteld. In andere contexten kunnen verliezende zetten gedaan worden — nog steeds binnen de wijdere context van de schaakregels. Het bord omgooien kan ook, binnen de wetten van de natuurkunde, enzovoort. Iedere noodzaak is het gevolg van een contextkeuze, en terugredenerend komen we uiteindelijk op de vrije keuze iets te laten bestaan en niet niets. („Iets in plaats van niets” is natuurlijk heel wat anders dan het onmogelijke iets uit niets.)

Iedere noodzaak heeft een context waarbinnen die noodzaak geldt, en die context is minder noodzakelijk dan die noodzaak. Regrediërend komen we uiteindelijk op een volslagen contingente context uit, en die context noemen we God.

Mij dunkt daarom dat als we langs lijnen van noodzakelijkheid willen redeneren, we God ontisch juist als de absolute contingentie moeten zien: Hij heeft vrij gekozen (zodat Hij economisch als een geest, een wil en verstand, beschouwd moet worden) zelf te bestaan en een wereld met bepaalde wetten te laten bestaan. Die wetten vormen onze noodzakelijkheid.

Misschien ligt daar wel de betekenis van het tetragrammaton: Gods (in metafysische zin) eerste scheppingsdaad was te zeggen „Ik ben”.

((Zie hier.))

Tegenwerping (Gods samenhangende eigenschappen):
Als God almachtig en alwetend is, en de schepper van de rede, zal hij rationeel zijn. En rationeel en alwetend maakt hem algoed. Daarmee is God dus niet volkomen contingent en stort dit „bewijs” ineen.
Antwoord:
Welke argumenten die bewering ook mogen ondersteunen, ze zullen de contraire toets moeten doorstaan. Ik ben namelijk almachtig en alwetend in relatie tot mijn dagdromen, maar daar niet noodzakelijk rationeel of algoed.

((Te doen.))

Als God volledig noodzakelijk zou zijn zou ook zijn weten noodzakelijk zijn — niet enkel dat Hij weet, maar ook wat Hij weet. Maar daar God alles weet is dan alles noodzakelijk — er zou dan geen vrijheid bestaan, en ook God zou geen keuze hebben. Eenzelfde argument geldt voor Gods wil: als die noodzakelijk zou zijn wat die was, zou God geen keuze hebben.

Contingentie is de grond van de prijsbaarheid van God voor Zijn eigenschappen. Iemand valt niet redelijk te prijzen voor een eigenschap die hij niet niet kan hebben. In het bijzonder Gods zelf­beheersing, het feit dat God Zich houdt aan Zijn keuze goed te zijn. Anderen beheersen is eenvoudig als men de kracht heeft, maar zichzelf beheersen is prijzenswaardig.

Een afschaduwing van die contingentie zien we in libertaire wilsvrijheid: de persoon kiest vrij, doet iets ontstaan in de tijd (agent­causatie) dat bestaat doordat het wil bestaan. Hier wordt niet uit niets geschapen, daar de tijd al bestaat, en daardoor is ontstaan mogelijk.

Een volslagen contingente God heeft geen verklaring nodig, maar verklaart uiteindelijk alles. Hij is de basis voor onze „noodzakelijke” waarheden èn voor de feitelijke contingentie van de wereld. Op ons niveau kunnen wij dat niet begrijpen, want daar lijkt ook voor vrijheid een verklaring nodig.